In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen. De ouders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin hun gezag over de kinderen was beëindigd. De ouders hebben verzocht om het gezag opnieuw aan hen toe te kennen, dan wel om een deskundige te benoemen om de noodzaak van gezagsbeëindiging te onderzoeken. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben de bestreden beschikking verdedigd en verzocht deze te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 augustus 2018 zijn de ouders, de GI, de Raad en de pleegouders gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 2014 onder toezicht staan van de GI en sinds 2014 uit huis zijn geplaatst. De ouders hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in staat zijn om voor de kinderen te zorgen en dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met hun ontwikkeling en opvoedkundige vaardigheden.
Het hof heeft in zijn overwegingen de artikelen 1:266 en 1:267 van het Burgerlijk Wetboek en de relevante bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) betrokken. Het hof heeft geconcludeerd dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de ouders meer betrokken moeten worden bij de opvoeding en de cultuur van de kinderen. Het hof heeft de ouders en de GI de gelegenheid gegeven om hun verzoeken en stellingen aan te passen en heeft de Raad gevraagd om schriftelijk advies te geven. De zaak is pro forma aangehouden tot 10 januari 2019.