In deze zaak gaat het om de beoordeling van de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige], die in een gesloten jeugdhulpsetting verblijft. De moeder van [de minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 21 juni 2018 aangevochten, waarin een machtiging tot gesloten jeugdhulp werd verleend. De moeder en [de minderjarige] zijn van mening dat de gesloten plaatsing niet langer noodzakelijk is en verzoeken het hof om de duur van de machtiging te beperken.
Het hof heeft kennisgenomen van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de gesloten plaatsing van [de minderjarige]. De rechtbank heeft eerder al verschillende machtigingen tot gesloten jeugdhulp verleend, waarbij de ontwikkeling van [de minderjarige] en de problematische ouder-kindrelatie centraal stonden. De moeder heeft ter zitting van het hof aangegeven dat zij positieve veranderingen bij [de minderjarige] waarneemt, maar dat zij ook vreest dat deze veranderingen tijdelijk zijn. De gezinsvoogd van de GI heeft echter benadrukt dat de positieve ontwikkelingen nog pril zijn en dat er een risico bestaat op terugval.
Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat het nog te vroeg is om de gesloten plaatsing te beëindigen. De noodzakelijke structuur en veiligheid die de gesloten setting biedt, zijn van groot belang voor [de minderjarige] om te kunnen werken aan zijn ontwikkeling en om te voorkomen dat hij zich aan de jeugdhulp onttrekt. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder en [de minderjarige] afgewezen.