ECLI:NL:GHSHE:2018:3984

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
20-002178-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met letsel door overtreding van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om een verkeersongeval dat plaatsvond op 3 mei 2014 te ’s-Hertogenbosch, waarbij de verdachte, als bestuurder van een bromfiets, betrokken was. De verdachte reed onder invloed van alcohol en heeft zich zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Tijdens de TOM-zitting had de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen dat hij niet verder vervolgd zou worden voor het letsel dat hij aan de passagier had toegebracht. Het hof oordeelt echter dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd was, omdat er geen mededeling was gedaan dat de verdachte niet vervolgd zou worden voor de letselschade aan de passagier. De verdachte werd eerder veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een lagere taakstraf van 40 uren geëist, maar de verdediging heeft vrijspraak bepleit. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan de overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl hij onder invloed van alcohol was. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een voorwaardelijke proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002178-16
Uitspraak : 25 september 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 6 juli 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-860363-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1996,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en de schuldige verkeerde in de toestand bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde. Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde (kort gezegd: verkeersgevaarlijk gedrag, overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994) heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof. Voorts is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging en aldus de grondslag van het onderzoek is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 mei 2014 te ’s-Hertogenbosch als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, (de Larenweg), na het gebruik van alcoholhoudende drank, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met dat voertuig over de weg, een fietspad gelegen aan en behorende bij die Larenweg, te rijden en daarbij geen gevolg te geven aan de aldaar geldende verkeersregels ingevolge het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, inhoudende dat verdachte (met zijn bromfiets) aldaar op de hoofdrijbaan moest rijden, en/of op dat fietspad ‘tegen het verkeer in’ te gaan en/of te blijven rijden en/of niet behoorlijk, gezien zijn, verdachte’s, rijrichting, ‘rechts’ te rijden en/of (vervolgens) een hem, verdachte, over dat fietspad naderende tegemoet rijdende snorfiets niet, althans niet tijdig te zien/op te merken en/of niet, althans niet behoorlijk, uit te wijken, op het moment dat die hem, verdachte, over dat fietspad tegemoet rijdende snorfiets, tot op korte afstand was genaderd, doch naar, althans in de richting van, die hem, verdachte, over dat fietspad naderende snorfiets te rijden, (mede) ten gevolge waarvan er een aanrijding/botsing is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde voertuig en die snorfietser waardoor die snorfietser en/of zijn passagier (genaamd [slachtoffer 1 - bestuurder] en/of [slachtoffer 2 - passagier] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een (gecompliceerde) breuk in de vinger/pink en/of een (zwaar) gekneusde knie, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 mei 2014 te ’s-Hertogenbosch als bestuurder van een voertuig (een bromfiets), daarmee rijdende op de weg, een fietspad gelegen aan en behorende bij de Larenweg, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd, immers heeft verdachte geen gevolg gegeven aan de aldaar geldende verkeersregels ingevolge het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, te weten dat hij op de hoofdrijbaan moest rijden en/of is op dat fietspad ‘tegen het verkeer in’ gaan en/of blijven rijden, althans heeft niet behoorlijk, gezien zijn, verdachte’s, rijrichting, ‘rechts’ gereden en/of heeft (vervolgens) een hem, verdachte, over dat fietspad naderende tegemoet rijdende snorfiets niet, althans niet tijdig gezien/opgemerkt en/of is niet, althans niet behoorlijk, uitgeweken, op het moment dat die hem, verdachte, over dat fietspad tegemoet rijdende snorfiets, tot op korte afstand was genaderd, doch is naar, althans in de richting van, die hem, verdachte, over dat fietspad naderende snorfiets gereden, (mede) ten gevolge waarvan er een aanrijding/botsing is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde voertuig en die snorfiets.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie partieel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Aan dit verweer is ten grondslag gelegd dat tijdens de zitting in het kader van een op te leggen transactie door het Openbaar Ministerie (TOM-zitting) enkel het verwijt aan verdachte voorlag dat hij een ongeval had veroorzaakt waardoor letsel aan het slachtoffer [slachtoffer 1 - bestuurder] was toegebracht. Uit die gang van zaken (het hof begrijpt: het verloop van die zitting en de omvang van de verdenking op dat moment) mocht de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat, ingeval de transactie van de officier van justitie door hem, verdachte, niet zou worden geaccepteerd, hij hooguit zou worden gedagvaard ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet voor zover die overtreding ziet op het veroorzaken van letsel jegens [slachtoffer 1 - bestuurder] . Nu in de strafzaak op de tenlastelegging in de inleidende dagvaarding ook is vermeld dat door het tenlastegelegde handelen letsel aan het slachtoffer [slachtoffer 2 - passagier] is toegebracht, zijn de beginselen van een goede procesorde, meer specifiek het vertrouwensbeginsel, geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Indien een verdachte een aangeboden transactie ter voorkoming van strafvervolging, inclusief de daaraan verbonden voorwaarden, niet accepteert, staat het het Openbaar Ministerie vrij om alsnog tot dagvaarding van de verdachte over te gaan ter zake van de uit het opsporingsonderzoek naar voren gekomen verdenking(en) aan strafbare feiten. Dat kan mogelijk anders zijn als de verdachte is medegedeeld dat hij niet (verder) zal worden vervolgd voor bepaalde verwijten, zoals het toebrengen van letsel aan andere – in het procesdossier genoemde – betrokken personen.
Een bij de verdachte op grond van een mededeling van het Openbaar Ministerie (of van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen mededeling) opgewekt vertrouwen dat hij in een bepaalde zaak, al dan niet partieel, niet (verder) zal worden vervolgd, zal alleen dan kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging indien dat vertrouwen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in dit geval is derhalve allereerst vereist dat jegens de verdachte is
medegedeelddat hij, bij het niet accepteren van de voorliggende transactie (kortweg: schuld aan een ongeval met letsel voor [slachtoffer 1 - bestuurder] ), niet zal worden gedagvaard voor de rechtbank ter zake van het aan zijn schuld te wijten ongeval waardoor aan [slachtoffer 2 - passagier] letsel is toegebracht. Gesteld noch anderszins is gebleken, temeer nu er geen verslag van de TOM-zitting is opgemaakt, dat door de officier van justitie en/of de parketsecretaris een dergelijke mededeling is gedaan. Reeds om die reden faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Het enkele feit dat op de tenlastelegging in de inleidende dagvaarding de naam van [slachtoffer 2 - passagier] is vermeld, welke persoon – mogelijkerwijs – niet in de TOM-zitting ter sprake is gebracht, leidt daarom niet tot partiële niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte. De stelling van de verdediging dat uit de
gang van zakentijdens de TOM-zitting de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van schuld aan een ongeval met letsel voor [slachtoffer 2 - passagier] , slaagt niet.
Mitsdien verwerpt het hof het tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer. Nu ook overigens niet is gebleken dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 3 mei 2014 te ’s-Hertogenbosch als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Larenweg, na het gebruik van alcoholhoudende drank, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend, met dat voertuig over de weg, een fietspad gelegen aan en behorende bij die Larenweg, te rijden en daarbij geen gevolg te geven aan de aldaar geldende verkeersregels ingevolge het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, inhoudende dat verdachte met zijn bromfiets aldaar op de hoofdrijbaan moest rijden, en op dat fietspad ‘tegen het verkeer in’ te gaan en te blijven rijden en niet behoorlijk, gezien zijn rijrichting, ‘rechts’ te rijden en vervolgens een hem, verdachte, over dat fietspad naderende tegemoet rijdende snorfiets niet, althans niet tijdig te zien/op te merken en niet, althans niet behoorlijk, uit te wijken, op het moment dat die hem, verdachte, over dat fietspad tegemoet rijdende snorfiets, tot op korte afstand was genaderd, doch naar, althans in de richting van, die hem, verdachte, over dat fietspad naderende snorfiets te rijden, ten gevolge waarvan er een botsing is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde voertuig en die snorfietser, waardoor die snorfietser (genaamd [slachtoffer 1 - bestuurder] ) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte is ontstaan, en zijn passagier (genaamd [slachtoffer 2 - passagier] ) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat in de visie van de verdediging niet kan worden bewezen dat sprake is van ‘verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden’. Immers, uit de bewijsmiddelen kan volgens de raadsman niet worden afgeleid dat de verhindering van de bezigheden van de slachtoffers [slachtoffer 1 - bestuurder] en [slachtoffer 2 - passagier] dusdanig substantieel was en in tijdsduur te vergelijken is met tijdelijke ziekte (grosso modo: minimaal vier weken), dat gesproken kan worden van een ‘geheel onmogelijk zijn geworden de bezigheden gedurende enige tijd uit te oefenen’, hetgeen vereist is om tot een bewezenverklaring van dit delictsbestanddeel te kunnen komen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op 4 mei 2014, daags na het ongeval, is door chirurg [chirurg] een medisch onderzoek naar de slachtoffers ingesteld. Bij [slachtoffer 2 - passagier] heeft de chirurg waargenomen dat hij een kneuzing had aan zijn linkerknie en er sprake was van letsel aan de mediale linkerknieband. Bij [slachtoffer 1 - bestuurder] constateerde de chirurg dat er sprake was van een breuk van het eerste kootje van de pink aan de linkerhand. Verdere behandeling door een plastisch chirurg was geboden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] volgt dat op 10 juli 2014, dus ruim twee maanden na de datum delict, de slachtoffers van de aanrijding [slachtoffer 2 - passagier] en [slachtoffer 1 - bestuurder] telefonisch zijn gecontacteerd. [slachtoffer 1 - bestuurder] verklaarde dat hij zijn vinger had gebroken, die middels een plaatje is vastgezet. [slachtoffer 1 - bestuurder] heeft te kennen gegeven last te houden van zijn vinger en dat hij op 27 augustus 2014 wederom zal worden geopereerd. [slachtoffer 2 - passagier] verklaarde een zwaar gekneusde knie te hebben, met een blijvende gevoelige verdikking aan de binnenkant.
De politie heeft op 9 september 2014 zowel [slachtoffer 2 - passagier] als [slachtoffer 1 - bestuurder] als getuige gehoord. Op een vraag over het opgelopen letsel als gevolg van de aanrijding verklaarde [slachtoffer 2 - passagier] dat hij ongeveer 10 à 14 dagen na de aanrijding niet heeft kunnen werken als servicemedewerker bij [onderneming] . Dat kwam door het letsel aan zijn knie.
[slachtoffer 1 - bestuurder] verklaarde dat hij door de aanrijding zijn pink heeft gebroken. Hij is inmiddels twee keer geopereerd aan zijn pink. Na de eerste operatie heeft hij fysiotherapie gehad. Na de tweede operatie kreeg hij weer minimaal acht weken therapie.
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat het slachtoffer [slachtoffer 2 - passagier] als gevolg van het toegebrachte letsel tijdelijk verhinderd is geweest zijn normale bezigheden te verrichten, namelijk het uitoefenen van zijn werk als servicemedewerker. De door de verdediging opgeworpen stelling dat die verhindering minimaal vier weken moet hebben geduurd, vindt geen steun in het recht.
Voor wat betreft het slachtoffer [slachtoffer 1 - bestuurder] geldt, mede in tijdsverband bezien, dat uit het door hem opgelopen letsel tijdelijke ziekte in de zin der wet is ontstaan, aangezien hij tot twee maal toe moest worden geopereerd aan zijn (door het ongeval) gebroken pink en hij voor dat letsel gedurende minimaal acht weken onder therapeutische behandeling is gesteld.
Aldus faalt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging. Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van deze wet, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl hij onder invloed was van alcohol. De verdachte reed op zijn scooter tegen het verkeer in op een fietspad. Vervolgens is hij in botsing gekomen met een hem tegemoetkomende snorfietser, waardoor twee personen letsel hebben opgelopen. De slachtoffers hebben daarvan geruime tijd last gehad. Door aldus te handelen heeft de verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend gehandeld en de verkeersveiligheid in gevaar gebracht. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 juli 2018, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Uit het verhandelde ter terechtzitting is eveneens naar voren gekomen dat voor het rijden onder invloed in deze zaak aan de verdachte bij strafbeschikking een boete van € 180,00 is opgelegd. Ook is het rijbewijs van de verdachte gedurende enige maanden ingevorderd geweest en heeft hij een zogeheten EMA-cursus moeten volgen om zijn rijbewijs terug te kunnen krijgen. Daarnaast is gebleken dat de verdachte na het onderhavige feit niet voor nieuwe strafbare feiten met politie en justitie in aanraking is geweest.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij een opleiding volgt voor ‘personal trainer’, werkt als hovenier, daarvoor zijn rijbewijs nodig heeft, op zichzelf woont, krap kan rondkomen en een kleine schuldenlast heeft. Ook is er door en namens de verdachte contact geweest met de slachtoffers om te informeren hoe het met hen gesteld is.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Het hof stelt vast dat de verdachte op 10 juli 2014 door de politie is verhoord. Anders dan de raadsman heeft betoogd, kon de verdachte eerst aan dit verhoor (en niet eerder, ter gelegenheid van het eerste politiecontact na het ongeval) in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Nadat verdachte was gedagvaard en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 6 juli 2016 vonnis gewezen. Vervolgens is namens de verdachte op 19 juli 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 25 september 2018 – einduitspraak. Het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en het wijzen van eindarrest bedraagt derhalve 2 jaren en ruim 2 maanden. Voorts behelst de totale procesduur in eerste aanleg en hoger beroep meer dan 4 jaren.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die deze termijnoverschrijding rechtvaardigen. Desalniettemin volstaat het hof, mede gelet op de aard en hoogte van de na te melden op te leggen straf, met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Hoewel het hof in gevallen zoals het onderhavige, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen verklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, doorgaans een onvoorwaardelijke straf pleegt op te leggen, heeft het hof ook oog voor de omstandigheid dat de verdachte zijn leven thans op de rit lijkt te hebben. Het betreft voorts een relatief oud feit en de redelijke termijn is, zoals hiervoor overwogen, overschreden. Het hof is derhalve, anders dan de advocaat-generaal, maar met de verdediging van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden en het tijdsverloop van dusdanig gewicht zijn, dat deze ertoe leiden dat de weegschaal waarmee de op te leggen straf wordt bepaald doorslaat naar een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur. Gelet op de ouderdom van het feit en de omstandigheid dat het rijbewijs van de verdachte reeds enige maanden ingevorderd is geweest, ziet het hof geen aanleiding om de verdachte thans nog, bij wijze van bijkomende straf, de bevoegdheid te ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
De raadsman heeft in het kader van de straftoemeting nog naar voren gebracht dat het consultatierecht bij gelegenheid van het verhoor door de politie zou zijn geschonden en dat de rechtbank ten onrechte niet het adolescentenstrafrecht heeft toegepast. Hetgeen aan die verweren ten grondslag is gelegd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden, zodat dit geen aanleiding vormt om tot een andersluidend oordeel te komen dan hiervoor is overwogen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis;
bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. J. Platschorre, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,
en op 25 september 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. drs. P. Fortuin is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.