Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/285050/HA ZA 14-775)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- het procesdossier in eerste aanleg;
- het pleidooi, waarbij de advocaat van de vrouw pleitnotities heeft overgelegd;
- het H-16 formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 20 juni 2018;
- het H-16 formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 21 juni 2018.
3.De beoordeling
vrouwis er over de verdeling of de wijze van verdelen van de inboedel en overige roerende zaken, met uitzondering van de Mercedes, geen overeenstemming bereikt, zodat er niet van uit kan worden gegaan dat een verdeling heeft plaatsgevonden. Dat elk van partijen een aantal roerende zaken feitelijk in zijn of haar bezit heeft, betekent niet dat daardoor tussen hen een verdeling tot stand is gekomen.
manstelt dat er reeds feitelijk een verdeling heeft plaatsgevonden en dat dit een verdeling bij helfte is, waardoor er van over- of onderbedeling geen sprake is en hij voor de verdeling niets aan de vrouw hoeft te vergoeden.
hofstelt bij zijn beoordeling voorop dat de stelplicht (en bewijslast) terzake krachtens art. 150 Rv op de vrouw rust. Het hof is, met inachtneming van deze bepaling, van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om haar vordering de wijze van verdeling (voor zover dat betrekking heeft op de inboedel en overige roerende zaken) vast te stellen, te kunnen honoreren. Zij heeft immers (opnieuw) nagelaten een overzicht te geven van de inboedel en overige goederen die voor verdeling in aanmerking zouden komen, zodat het hof een (wijze van) verdeling niet kan vaststellen dan wel gelasten. De eerste grief faalt daarom. Omdat de tweede grief is ingesteld met het oog op een vordering van de vrouw op de man uit hoofde van overbedeling en het hof aan het vaststellen van de verdeling niet toekomt, heeft de vrouw bij deze grief geen belang meer.
vrouwblijft bij haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat de ouders van de man een bedrag van € 200.000,-- aan partijen hebben geschonken. Volgens de vrouw is de schenking onderdeel van een door partijen en de ouders van de man bedachte regeling, die inhield dat de ouders van de man (die op leeftijd en hulpbehoevend raakten) zelfstandig in een deel van de woning van partijen in [plaats 1] zouden gaan wonen en (voor zover nodig) zorg van de vrouw zouden krijgen, waar tegenover de ouders van de man voor de aankoop en de verbouwing van de woning een bedrag van € 200.000,-- aan partijen zouden schenken. De schenking is enkel om fiscale redenen gegoten in de vorm van een lening. In de onderlinge verhouding tussen alle betrokkenen is overeengekomen dat genoemd bedrag werd geschonken; er is nimmer afgesproken of besproken dat dit bedrag aan de ouders van de man terugbetaald zou moeten worden.
manvoert daartegen onder meer aan dat de vrouw zelf heeft verklaard dat ten tijde van het aangaan van de lening is gesproken over een “Tante Agaathregeling” en dat deze regeling per definitie een lening betreft. De lening is niet alleen op schrift gesteld, maar komt ook terug in iedere belastingaangifte die door partijen is gedaan sinds het aangaan van de lening. Het was de bedoeling (en zulks is ook geschied) dat deze lening uitsluitend aan de man kwijtgescholden zou worden ten tijde van het overlijden van zijn ouders.
hofoverweegt als volgt.
vrouwbetwist de juistheid van de door man in het geding gebrachte verklaring van zijn ouders. Zij voert het volgende aan:
manweerspreekt dat partijen een bedrag van € 31.000,-- beschikbaar hadden om te kunnen betalen. Voorts weerspreekt de man dat partijen (zwart) geld overgemaakt hebben aan zijn ouders en dat dit bedrag vervolgens door hen is overgemaakt aan de notaris. Volgens de man hebben zijn ouders een bedrag van € 31.000,-- uit hun eigen middelen ten behoeve van partijen voldaan, waarbij van aanvang af duidelijk was dat het niet ging om een gift, maar om een lening.
hofoverweegt als volgt.