ECLI:NL:GHSHE:2018:3970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
200.216.102_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de kwalificatie van geldleningen als schenking of lening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingeleid door de vrouw tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, die betrekking hebben op de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.F.M. Bos, heeft grieven ingediend tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin onder andere de verdeling van de inboedel, de auto van de man, en de geldleningen van € 200.000 en € 31.000 aan de orde komen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong, betwist de claims van de vrouw en stelt dat de geldleningen geen schenkingen zijn, maar leningen die terugbetaald moeten worden. Het hof heeft de zaak behandeld en de vrouw is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de geldleningen. De uitspraak van het hof is op 25 september 2018 gedaan, waarbij het hof de man heeft bevolen om bankafschriften van zijn ouders over te leggen en de zaak naar een volgende rol heeft verwezen voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in civiele zaken en de rol van de partijen in het aanleveren van bewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.216.102/01
arrest van 25 september 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. B.F.M. Bos te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te Goirle,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 mei 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 24 juni 2015, 28 september 2016 en 15 februari 2017, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/285050/HA ZA 14-775)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het procesdossier in eerste aanleg;
  • het pleidooi, waarbij de advocaat van de vrouw pleitnotities heeft overgelegd;
  • het H-16 formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 20 juni 2018;
  • het H-16 formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 21 juni 2018.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
i. i) partijen zijn op 30 september 1994 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen;
ii) de samenwoning van partijen is geëindigd in april 2011;
iii) op 15 maart 2012 is het verzoek tot echtscheiding ingediend;
iv) bij beschikking van 25 juli 2012 is de echtscheiding uitgesproken;
v) de echtscheidingsbeschikking is op 28 juni 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
In de onderhavige procedure gaat het om de vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap.
3.2.2.
In het tussenvonnis van 24 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de man opgedragen te bewijzen dat de ouders van de man een bedrag van € 31.000,-- hebben geleend.
Bij dit tussenvonnis is de vrouw, voor zover thans van belang, toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de juistheid van wat in de akte die als productie 7 door de man is overgelegd, is opgenomen, te weten dat de ouders van de man een bedrag van € 200.000,-- aan partijen hebben geleend.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 28 september 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, geoordeeld dat de man wel is geslaagd in het leveren van het bewijs en de vrouw niet is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs.
3.2.4.
Bij eindvonnis van 15 februari 2017 heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande gemeenschap als overwogen in rov. 2.12 en de vrouw veroordeeld wegens overbedeling tot betaling aan de man van € 23.397,--.
3.3.
De vrouw heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Deze grieven betreffen:
- de verdeling van de inboedel en overige zaken (grief 1);
- de auto van het merk Mercedes (grief 2);
- de geldlening van € 200.000,-- (grief 3);
- de geldlening van € 31.000,-- (grief 4);
- de veroordeling van de vrouw tot betaling van € 23.397,-- wegens overbedeling (grief 6).
De vrouw heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot vaststelling van de verdeling met inachtneming van de grieven.
3.4.
Het hof zal hierna de grieven beoordelen.
de verdeling van de inboedel en overige zaken en de Mercedes (grieven 1 en 2)
3.5.1.
De rechtbank heeft in het (tussen)vonnis van 24 juni 2015 in rov 4.23. het volgende overwogen:
“4.23. De rechtbank overweegt, dat geen van partijen heeft aangegeven, althans niet in voldoende mate, welke goederen tot de inboedel behoorden en van welke andere roerende zaken precies sprake is, alsook wie welke goederen inmiddels heeft verkregen en wat de waarde daarvan is. De vrouw verwacht van de man een specificatie van wat hij heeft meegenomen, waarna zij haar standpunt zal bepalen. Daarbij verliest de vrouw de volgende zaken uit het oog. Wat de man betreft, heeft de verdeling al plaatsgevonden en hoeft geen verrekening te geschieden. Wanneer de vrouw meent dat er nog verdeeld moet worden dan wel dat de verdeling geacht kan worden te hebben plaatsgevonden maar dat haar nog een vordering uit overbedeling van de man toekomt, ligt het op de weg van de vrouw om die stelling handen en voeten te geven. Dat heeft zij echter niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit wel van haar mocht worden verwacht. De vrouw moet in elk geval inzicht hebben in wat zij zelf aan inboedelzaken en andere roerende zaken heeft gehouden. Ook daar heeft zij echter geen inzicht in gegeven. Aan de hand van wat zij zelf heeft gehouden, moet zij verder in enigerlei mate in staat worden geacht te zijn aan te geven wat de man heeft meegenomen. Daarnaast moet de rechtbank ervan uitgaan (omdat de man dit onweersproken heeft gesteld) dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure is komen te beschikken over de inboedellijst van de man. Deze heeft zij echter niet ingebracht in deze procedure noch heeft zij aan de hand daarvan een nieuw overzicht opgesteld. Ter comparitie is namens de vrouw verzocht om haar in de gelegenheid te stellen alsnog stukken in het geding te brengen. De rechtbank honoreert dat verzoek niet, gelet op het feit dat in deze zaak al twee procesrondes hebben plaatsgevonden en haar geen goede grond is gebleken voor het feit dat de vrouw, ook wat haar eigen kant betreft en ondanks de in de echtscheidingsprocedure overgelegde inboedellijst van de man, volstrekt onvoldoende aanknopingspunten heeft geboden voor een inhoudelijk oordeel. Dit betekent dat er thans geen aanknopingspunten zijn voor een verdeling anders dan zoals die al heeft plaatsgevonden. Iedere partij krijgt derhalve de inboedelgoederen en andere roerende zaken toebedeeld die al in zijn of haar bezit zijn. Voor een verrekening wegens overbedeling van de man is de rechtbank geen grond gebleken.”
3.5.2.
Hiertegen keert zich de eerste grief. Volgens de
vrouwis er over de verdeling of de wijze van verdelen van de inboedel en overige roerende zaken, met uitzondering van de Mercedes, geen overeenstemming bereikt, zodat er niet van uit kan worden gegaan dat een verdeling heeft plaatsgevonden. Dat elk van partijen een aantal roerende zaken feitelijk in zijn of haar bezit heeft, betekent niet dat daardoor tussen hen een verdeling tot stand is gekomen.
Door middel van de tweede grief betoogt de vrouw dat de auto van het merk Mercedes, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet tot de gemeenschap, maar tot haar privé vermogen behoort, hetgeen gevolgen heeft voor de overbedelingsvordering.
3.5.3.
De
manstelt dat er reeds feitelijk een verdeling heeft plaatsgevonden en dat dit een verdeling bij helfte is, waardoor er van over- of onderbedeling geen sprake is en hij voor de verdeling niets aan de vrouw hoeft te vergoeden.
De vrouw heeft in de afgelopen vijf jaren nimmer aangegeven dat zij nog bepaalde goederen wilde ontvangen. Evenmin heeft zij op enig moment een gespecificeerde opgave overgelegd waaruit blijkt om welke roerende zaken het gaat, wat deze roerende zaken in haar visie waard zijn, op welke wijze deze zaken verdeeld zouden dienen te worden en/of op welke grond er dan sprake zou zijn van overbedeling. Dit leidt er toe dat de vrouw in haar vordering op dit punt niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, dan wel haar vordering (nogmaals) afgewezen dient te worden.
3.5.4.
Het
hofstelt bij zijn beoordeling voorop dat de stelplicht (en bewijslast) terzake krachtens art. 150 Rv op de vrouw rust. Het hof is, met inachtneming van deze bepaling, van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om haar vordering de wijze van verdeling (voor zover dat betrekking heeft op de inboedel en overige roerende zaken) vast te stellen, te kunnen honoreren. Zij heeft immers (opnieuw) nagelaten een overzicht te geven van de inboedel en overige goederen die voor verdeling in aanmerking zouden komen, zodat het hof een (wijze van) verdeling niet kan vaststellen dan wel gelasten. De eerste grief faalt daarom. Omdat de tweede grief is ingesteld met het oog op een vordering van de vrouw op de man uit hoofde van overbedeling en het hof aan het vaststellen van de verdeling niet toekomt, heeft de vrouw bij deze grief geen belang meer.
de geldlening van € 200.000,-- (grief 3)
3.6.1.
De derde grief betreft het in de (tussen)beschikking van 28 september 2016 opgenomen oordeel van de rechtbank dat de vrouw er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren van het bestaan van de geldlening van € 200.000,--.
De
vrouwblijft bij haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat de ouders van de man een bedrag van € 200.000,-- aan partijen hebben geschonken. Volgens de vrouw is de schenking onderdeel van een door partijen en de ouders van de man bedachte regeling, die inhield dat de ouders van de man (die op leeftijd en hulpbehoevend raakten) zelfstandig in een deel van de woning van partijen in [plaats 1] zouden gaan wonen en (voor zover nodig) zorg van de vrouw zouden krijgen, waar tegenover de ouders van de man voor de aankoop en de verbouwing van de woning een bedrag van € 200.000,-- aan partijen zouden schenken. De schenking is enkel om fiscale redenen gegoten in de vorm van een lening. In de onderlinge verhouding tussen alle betrokkenen is overeengekomen dat genoemd bedrag werd geschonken; er is nimmer afgesproken of besproken dat dit bedrag aan de ouders van de man terugbetaald zou moeten worden.
De rechtbank heeft aan de verklaringen van een drietal getuigen ter zake ten onrechte een mindere waarde toegekend omdat het familieleden van haar zijn en is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat ook de verklaringen zelf het gevraagde bewijs niet leveren. Zij beklaagt zich er ten slotte over dat de rechtbank totaal geen waarde heeft gehecht aan de in het geding gebrachte ondertekende verklaringen van 26 februari 2008 respectievelijk 21 maart 2008, waarin zowel de man als de vader van de man expliciet bevestigen dat het om een schenking en niet om een lening gaat.
3.6.2.
De
manvoert daartegen onder meer aan dat de vrouw zelf heeft verklaard dat ten tijde van het aangaan van de lening is gesproken over een “Tante Agaathregeling” en dat deze regeling per definitie een lening betreft. De lening is niet alleen op schrift gesteld, maar komt ook terug in iedere belastingaangifte die door partijen is gedaan sinds het aangaan van de lening. Het was de bedoeling (en zulks is ook geschied) dat deze lening uitsluitend aan de man kwijtgescholden zou worden ten tijde van het overlijden van zijn ouders.
Dat het een lening en niet een schenking betreft, is voor partijen altijd volstrekt duidelijk geweest. Er is enkel gesproken over een schenking omdat de eerste hypotheekverstrekker verlangde dat partijen eigen geld zouden inleggen.
3.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen houdt verdeeld of het bedrag van € 200.000,-- een schenking of een lening betreft. Indien het een lening is, zoals de man stelt, is sprake van een gemeenschapsschuld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de man zich op de rechtsgevolgen beroept van zijn stelling, het op grond van het bepaalde in art. 150 Rv op zijn weg ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van een schuld.
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de door partijen en de ouders van de man ondertekende overeenkomst van geldlening, gedateerd 11 april 2007. Deze overeenkomst betreft een onderhandse akte als bedoeld in art.156 lid 1 Rv. Dergelijke akten leveren ingevolge art. 157 lid 2 Rv ten aanzien van de verklaring van de man omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de vrouw te bewijzen, dwingend bewijs op – behoudens tegenbewijs – van de waarheid van hetgeen in de akte door hen omtrent de inhoud van die overeenkomst is verklaard.
Op grond van art. 151 lid 2 Rv staat tegen het dwingend bewijs van de onderhandse akte tegenbewijs open. De rechtbank heeft de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de juistheid van wat in de overeenkomst van geldlening is opgenomen, maar heeft haar in de bewijslevering niet geslaagd geacht. De vrouw is het niet eens met de bewijswaardering van de rechtbank. Als aanvulling op haar in eerste aanleg gegeven bewijsaanbod biedt zij bovendien nadrukkelijk aan nog een tweetal andere getuigen te doen horen die uit eigen wetenschap bekend zijn met het feit dat het bedrag van € 200.000,-- door de ouders van de man aan partijen is geschonken en niet aan hen is geleend, te weten de zus van de man en haar echtgenoot.
3.6.4.
Alvorens het hof overgaat tot een verdere behandeling van haar grief terzake de bewijswaardering zal het hof de vrouw allereerst toelaten tot het leveren van nader tegenbewijs, als door de vrouw verzocht. In afwachting van het resultaat van de bewijslevering zal iedere verdere beslissing ten aanzien van grief 3 worden aangehouden.
de geldlening van € 31.000,-- (grief 4)
3.7.1.
De vierde grief betreft het in de (tussen)beschikking van 28 september 2016 opgenomen oordeel van de rechtbank dat de man is geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs waar het betreft de geldlening van € 31.000,--.
3.7.2.
De
vrouwbetwist de juistheid van de door man in het geding gebrachte verklaring van zijn ouders. Zij voert het volgende aan:
De verkoopopbrengst van het huis van partijen in [plaats 2] was te laag was om de gehele hypotheekschuld af te kunnen lossen. Er resteerde een schuld van € 31.000,--. Partijen beschikten over dit bedrag. Het bevond zich in de kluis van partijen, maar dit geld had de man met zijn muziekoptredens verdiend en was niet fiscaal verantwoord. Om die reden hebben partijen het benodigde bedrag aan de ouders van de man gegeven, die dat bedrag op hun eigen rekening hebben gestort en vervolgens naar de notaris hebben overgemaakt.
De vrouw verzoekt het hof om op grond van art. 21 en art. 22 Rv de man te bevelen bankafschriften van zijn ouders uit de periode van de voldoening van het bedrag van € 31.000,--, in het geding te brengen, opdat het verloop van de rekeningen van de ouders van de man in die tijd kan worden ingezien en kan worden vastgesteld of/dat in die tijd een bedrag/bedrag tot € 31.000,- op de rekening van de ouders is gestort.
3.7.3.
De
manweerspreekt dat partijen een bedrag van € 31.000,-- beschikbaar hadden om te kunnen betalen. Voorts weerspreekt de man dat partijen (zwart) geld overgemaakt hebben aan zijn ouders en dat dit bedrag vervolgens door hen is overgemaakt aan de notaris. Volgens de man hebben zijn ouders een bedrag van € 31.000,-- uit hun eigen middelen ten behoeve van partijen voldaan, waarbij van aanvang af duidelijk was dat het niet ging om een gift, maar om een lening.
De man verzet zich tegen het verzoek van de vrouw om te bepalen dat hij bankafschriften van de rekening van zijn ouders in het geding moet brengen. Buiten het feit dat de vrouw dit niet formeel heeft gevorderd, is de man van mening dat in de bodemprocedure voldoende is gesteld en bewezen om aan te kunnen nemen dat het gaat om een lening. De vrouw neemt thans een (nieuw) standpunt in en de bewijslast van deze stelling (dat deze gelden vanuit partijen naar de ouders van de man zouden zijn gestort) berust bij de vrouw.
3.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen houdt verdeeld of het bedrag van € 31.000,-- een schenking of een lening betreft. Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. ter zake van de bewijslastverdeling, rust op de man de stelplicht – en bij voldoende gemotiveerde betwisting ook de bewijslast – van de door hem aangedragen stelling dat het een lening is.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, thans nog niet over dit geschilpunt kan worden beslist. Temeer niet, nu de man de stelling van de vrouw dat zijn ouders dit bedrag na ontvangst van partijen op hun eigen rekening hebben gestort en vervolgens naar de notaris hebben overgemaakt, niet (althans niet genoegzaam) heeft weerlegd, terwijl de vrouw niet de beschikking heeft (en ook niet kan hebben) over verificatoire bescheiden ter onderbouwing van het door haar ingenomen standpunt.
Derhalve zal het hof op grond van het bepaalde in art. 22 Rv de man (ambtshalve) bevelen van de bankrekeningen van zijn ouders de rekeningoverzichten over de periode van 1 augustus 2011 tot 1 februari 2012 (datum van aflossen hypotheek) over te leggen.
Voor zover de man hiermee in gebreke blijft, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
3.7.5.
Gelet op het voorgaande zal het hof de zaak verwijzen naar de rol van 16 oktober 2018 voor het nemen van een akte van de zijde van de man teneinde te voldoen aan vorengenoemd bevel. Iedere verdere beslissing ten aanzien van grief 4 zal worden aangehouden.
3.8.
Grief 6 betreft de veroordeling van de vrouw tot betaling van € 23.397,-- wegens overbedeling. Nu de vordering uit overbedeling voortvloeit uit de beslissingen op de grieven 3 en 4 zal de beslissing ten aanzien van deze grief eveneens worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
beveelt de man bij akte in het geding te brengen van de bankrekeningen van zijn ouders de rekeningoverzichten over de periode van 1 augustus 2011 tot 1 februari 2012;
verwijst de zaak naar de rol van 16 oktober 2018 voor het nemen van een akte aan de zijde van de man en vervolgens naar de rol van 13 november 2018 voor het nemen van een antwoordakte aan de zijde van de vrouw;
laat de vrouw toe tot het leveren van (nader) tegenbewijs tegen de juistheid van wat in de akte die in eerste aanleg als productie 7 door de man is overgelegd, is opgenomen, te weten dat de ouders van de man € 200.000,-- aan partijen hebben geleend;
bepaalt dat de in rov. 3.6.3. genoemde getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.P.M. van Reijsen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 2 oktober 2018 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuigen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van de vrouw tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en J.W.P.N. Hermans en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 september 2018.
griffier rolraadsheer