ECLI:NL:GHSHE:2018:3917

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
200.240.400_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de GI) tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] werd afgewezen. De minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2002, staat sinds 7 maart 2017 onder toezicht van de GI. De ouders van [minderjarige] hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag, maar de hoofdverblijfplaats is bij de vader bepaald, terwijl [minderjarige] feitelijk bij de moeder verblijft. De GI verzocht om machtiging tot uithuisplaatsing in een 24-uurs accommodatie, omdat de opvoedsituatie bij beide ouders onveilig zou zijn. De moeder en vader hebben in hun verweerschriften aangegeven dat er geen noodzaak is voor uithuisplaatsing en dat [minderjarige] in staat is om haar eigen mening te vormen over haar verblijfplaats.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 augustus 2018 is de minderjarige gehoord, en het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van beide ouders en de GI. Het hof oordeelt dat, hoewel er zorgen zijn over de opvoedsituatie, de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Het hof concludeert dat de GI niet heeft aangetoond dat de uithuisplaatsing het beoogde doel zal bereiken en dat [minderjarige] momenteel geen gedragingen vertoont die haar ontwikkeling direct bedreigen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek tot uithuisplaatsing werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 20 september 2018
Zaaknummer : 200.240.400/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/247401 / JE RK 18-476
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] ,(hierna te noemen: de moeder),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman;
- [de vader] (hierna te noemen: de vader),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A. Crombach.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2018, heeft de GI verzocht voormelde beschikking te vernietigen en machtiging te verlenen, uitvoerbaar bij voorraad, om de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling te plaatsen in een accommodatie voor jeugdhulp 24-uurs.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 juli 2018, heeft de moeder verzocht het verzoek van de GI af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] , [vertegenwoordiger van de GI 2] en [vertegenwoordiger van de GI 3] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. S.C.H. Poelman;
- de vader, bijgestaan door mr. A. Crombag.
2.3.1.
De raad is, met berichtgeving vooraf, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de griffier de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 9 juli 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is door de rechtbank bij beschikking van 23 november 2017 bij de vader bepaald, maar zij verblijft feitelijk sinds 25 februari 2018 bij de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 7 maart 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 7 maart 2019.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de GI machtiging te verlenen om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling, afgewezen.
3.4.
De GI kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De GI voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
[minderjarige] bevindt zich in een zeer precaire situatie. Zij zit klem tussen de ouders en heeft in de afgelopen jaren onvoldoende een eigen identiteit kunnen ontwikkelen. De loyaliteitsproblematiek van [minderjarige] is van dien aard dat niet kan worden afgegaan op haar uitlatingen over wat zij het liefste wil met betrekking tot haar verblijfplaats.
Zowel de opvoedsituatie bij de moeder als die bij de vader is voor [minderjarige] onveilig. De moeder heeft een wantrouwende, negatieve houding ten opzichte van de hulpverlening en blokkeert de noodzakelijke hulpverlening voor zichzelf. Door de houding van de moeder staat ook [minderjarige] onvoldoende open voor hulp en voor contact met de gezinsvoogd. Daarnaast biedt de moeder geen ruimte voor onbelast contact tussen [minderjarige] en de vader. Er is thans zelfs sprake van ouderverstoting. Ook de betrokkenheid van een ex-partner van de moeder bij de gezinssituatie van de moeder en [minderjarige] levert voor [minderjarige] onveiligheid op.
De thuissituatie bij de vader vormt voor [minderjarige] eveneens een bedreiging. De aanmelding van [minderjarige] bij het internaat in België heeft voor onrust en onduidelijkheid gezorgd. Ook de ernstige conflicten tussen de vader en zijn partner, de (emotionele) onbereikbaarheid van de vader en zijn onvermogen om het gedrag van [minderjarige] in relatie tot haar problematiek te zien, zijn schadelijk voor de ontwikkeling van [minderjarige] .
Het is niet langer in het belang van [minderjarige] dat zij bij een van de ouders woont. Individuele behandeling is dringend noodzakelijk voor [minderjarige] , maar deze heeft pas kans van slagen wanneer [minderjarige] op een neutrale plek verblijft. Een uithuisplaatsing is dan ook de enige mogelijkheid om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen. [minderjarige] heeft genoeg veerkracht om een uithuisplaatsing aan te kunnen.
De huidige situatie is uiterst onwenselijk. [minderjarige] woont feitelijk niet waar zij zou moeten wonen. Er is geen juridische grondslag voor [minderjarige] ’s feitelijke verblijfplaats. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader er niet aan de in weg staat dat de GI met toepassing van artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek een zorgregeling vaststelt waarbij [minderjarige] feitelijk bij de moeder verblijft. Dit wetsartikel wordt op deze manier oneigenlijk gebruikt. De GI is van mening dat de wetgever niet kan hebben bedoeld om het mogelijk te maken dat door de vaststelling van een verdeling van een verdeling van zorg- en opvoedtaken inbreuk wordt gemaakt op de bepaling van het hoofdverblijf dan wel op het vereiste om een machtiging te verkrijgen voor een uithuisplaatsing.
3.6.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Er is geen enkele noodzaak om [minderjarige] uit huis te plaatsen. [minderjarige] is bijna zestien jaar oud en zij is in staat om haar eigen mening te vormen over de plek waar zij wil wonen. Haar mening dient mee te wegen. [minderjarige] heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij gaat dagelijks naar school en heeft een groot aantal toetsen ingehaald. Ook bij de moeder thuis gaat het goed. Plaatsing van [minderjarige] op een groep zou voor veel onrust zorgen. Ook met de moeder gaat het goed. [minderjarige] heeft onlangs de vader nog gezien, maar dit contact was voor haar zeer teleurstellend. De stellingen van de GI omtrent de onveiligheid in het gezin van de moeder zijn niet onderbouwd. Van betrokkenheid van een ex-partner van de moeder is geen sprake meer.
Verder is niet gesteld of gebleken dat de GI afdoende instrumenten heeft ingezet om de actieve medewerking van de ouders aan hulpverlening af te dwingen. Zo heeft de gezinsvoogd de moeder de afgelopen maanden niet bezocht.
Ten slotte is het - anders dan de GI aanvoert - juridisch mogelijk dat de hoofdverblijfplaats van een kind bij de ene ouder is, maar dat het kind in het kader van een zorgregeling grotendeels of zeer veel tijd bij de andere ouder verblijft.
3.7.
De vader heeft schriftelijk en ter zitting - kort samengevat - het volgende naar voren gebracht.
De plaatsing van [minderjarige] bij de vader heeft nooit een echte kans gehad, omdat de moeder zich daartegen is blijven verzetten.
De vader is het eens met de GI dat plaatsing van [minderjarige] op een neutrale plek de enige manier is waarop zij kan worden onttrokken aan de zeer bepalende invloed van de moeder en het negatieve systeem tussen de ouders.
3.8.
Het hof oordeelt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Het hof deelt de conclusie van de GI dat bij [minderjarige] sprake is van een zorgelijke opvoedingssituatie. [minderjarige] zit klem tussen de ouders en kampt met pittige loyaliteitsproblemen. Door het over en weer diskwalificeren van elkaar krijgt [minderjarige] niet de kans vrij te zijn in het contact met beide ouders. Sinds [minderjarige] weer bij de moeder verblijft, is er geen contact meer tussen haar en de vader.
Het hof is evenwel van oordeel dat het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [minderjarige] dient te worden afgewezen. Het hof is er niet van overtuigd dat plaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Met een uithuisplaatsing is naar verwachting van het hof het door de GI beoogde doel, te weten het verminderen of opheffen van de ernstige ontwikkelingsbedreiging, niet haalbaar. Het hof vreest dat een uithuisplaatsing op een groep eerder zal leiden tot meer onrust en spanningen voor [minderjarige] , waar zij thans niet bij gebaat is. Het hof betrekt hierbij dat [minderjarige] , die over een paar maanden zestien jaar oud wordt, heeft aangegeven dat zij opziet tegen de zoveelste verandering van haar (feitelijke) verblijfplaats en bij de moeder wil blijven wonen. Verder acht het hof van groot belang dat [minderjarige] op dit moment geen gedrag vertoont dat haar ontwikkeling direct bedreigt en dat het goed gaat op school.
Met de GI is het hof van oordeel dat [minderjarige] begeleiding en therapie nodig heeft. De moeder dient daarbij haar verantwoordelijkheid als ouder te nemen door [minderjarige] te stimuleren daarmee te beginnen en haar niet de ruimte te geven om af te haken. Voor zover er bij de moeder op dit punt door haar eigen belaste verleden belemmeringen bestaan, doet zij er in het belang van [minderjarige] goed aan om in overleg met de GI hulp te zoeken voor het opheffen of verminderen van deze belemmeringen.
3.8.3.
In het onderhavige geval is sprake van een kind dat onder toezicht is gesteld en dat bij de moeder woont. Dit betekent dat artikel 1:265g BW van toepassing is. De GI kan bij de kinderrechter een verzoek indienen tot het wijzigen van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader heeft, maar feitelijk bij de moeder woont, maakt dit niet anders.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de GI falen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 april 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.F.A.M. Graafland -Verhaegen en P. Vlaardingerbroek en is op 20 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.