ECLI:NL:GHSHE:2018:3916

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
200.240.912_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om de ondertoezichtstelling van haar kinderen te verlengen, maar de machtiging tot uithuisplaatsing niet langer te verlengen. De kinderen zijn sinds 2016 onder toezicht gesteld en zijn in pleeggezinnen geplaatst. De moeder heeft in de afgelopen jaren stappen gezet in haar persoonlijke situatie, maar het hof oordeelt dat de kinderen nog steeds een veilige en stabiele omgeving nodig hebben, die de moeder op dit moment niet kan bieden.

De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing bevestigd. De moeder heeft in haar hoger beroep aangevoerd dat er verbeteringen in haar situatie zijn, maar het hof concludeert dat de psychische gesteldheid van de moeder en de onveilige situatie rondom haar gezin nog steeds grote zorgen oproepen. De kinderen hebben baat bij de pleegzorgplaatsing en het hof acht het in hun belang dat deze situatie niet wordt verstoord. De moeder kan niet voldoen aan de opvoedingsbehoeften van de kinderen, die een veilige en gestructureerde omgeving nodig hebben. Het hof bekrachtigt daarom de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 20 september 2018
Zaaknummer : 200.240.912/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/342212 / JE RK 18-396
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • familie [pleegouders van de minderjarige 1] , de pleegouders van de minderjarige [minderjarige 1] ;
  • familie [pleegouders van de minderjarige 2] , de pleegouders van de minderjarige [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
locatie [locatie]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de verkorte beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 april 2018 zoals nader uitgewerkt in de beschikking van voornoemde rechtbank van 20 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 juni 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking van 6 april 2018 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de ondertoezichtstelling van de kinderen met ingang van 8 april 2018 verlengd zal worden met een half jaar en dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet langer zal worden verlengd en te gelasten dat de kinderen thuisgeplaatst zullen worden c.q. dat dit zal geschieden over een periode van zes maanden, gedurende de periode waarin de ondertoezichtstelling loopt, waarin toegewerkt wordt aan een uiteindelijke thuisplaatsing.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 juli 2018, heeft de GI verzocht de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. P.R. Klaver, vervangend advocaat voor mr. Bronsveld;
  • de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
De pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad van 23 juli 2018 waarin de raad aangeeft niet ter zitting te zullen verschijnen;
  • het V-formulier van 29 augustus 2018 van mr. Bronsveld.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Het hof zal de minderjarige hierna aanduiden met zijn roepnaam ‘
[minderjarige 1]
De moeder is van rechtswege belast met het gezag over [minderjarige 1] .
3.2.
Vervolgens is de moeder een geregistreerd partnerschap aangegaan met mevrouw [geregistreerde partner van de moeder] . Tijdens deze relatie is uit de moeder geboren:
-
[minderjarige 2](hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Mevrouw [geregistreerde partner van de moeder] heeft [minderjarige 2] erkend.
De moeder is van rechtswege belast met het gezag over [minderjarige 2] .
3.3.
De kinderen staan sinds 7 april 2016 onder toezicht van de GI.
3.4.
Uit het dossier is gebleken dat de moeder in maart 2015 is opgenomen in de GGZ-instelling Vrederust. Enige tijd daarna, op 7 juni 2015, zijn de kinderen (aanvankelijk op vrijwillige basis) uithuisgeplaatst.
Zij verblijven thans, ieder afzonderlijk, in twee verschillende perspectief biedende pleeggezinnen: [minderjarige 2] sinds juni 2015 en [minderjarige 1] sinds december 2016.
3.5.
De moeder heeft eens in de vier weken één tot anderhalf uur contact met [minderjarige 1] onder begeleiding van zijn pleegvader.
De moeder heeft eenmaal per zes weken één uur contact met [minderjarige 2] . Deze contacten worden begeleid door de GI en de pleegmoeder.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:
  • de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met ingang van 8 april 2018 tot 8 april 2019;
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 8 april 2018 tot uiterlijk 8 april 2019.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar appelschrift en zoals aangevuld ter zitting, voert ze – kort samengevat – het volgende aan.
Er is sprake van een structurele verbetering in haar situatie. De moeder woont inmiddels al anderhalf jaar zelfstandig in een rijtjeshuis met een tuin. De woning wordt meerdere malen per dag schoongemaakt, omdat zij binnen veel huisdieren heeft (vier honden, twee katten en vijf ratten). De moeder heeft hulp gevraagd en gekregen bij het op orde houden van haar huishouden. Zij stofzuigt zeven keer per dag.
De moeder wordt op incidentele basis ambulant begeleid door [ambulant begeleidster] van de GGZ. Zij slikt medicatie die door de psychiater wordt voorgeschreven. Hier is geen controle op door de ambulante begeleiding.
In september 2018 zal het bewind worden beëindigd. De moeder heeft dan wel nog schulden, maar zij gaat hiermee aan de slag met haar maatschappelijk werker.
[minderjarige 2] is aangemeld voor hulp bij praktijk De Memo. De moeder heeft toestemming verleend voor haar behandeling. De moeder gaf al veel eerder aan dat beide kinderen in therapie moesten.
Gesteld noch gebleken is dat er vanuit de GI in voldoende mate zorg en aandacht is besteed aan het gegeven dat de positieve lijn zich heeft ingezet. De rechtbank gaat eraan voorbij dat er op zich geen objectiveerbare contra-indicaties zijn die een thuisplaatsing in de weg staan. Ook is niet gebleken dat dit vanuit de GI nader is onderzocht. Daarbij zou kunnen worden aangesloten bij een uitbreiding van de contactregeling in eerste instantie van waaruit vervolgens doorgewerkt wordt aan een thuisplaatsing.
[minderjarige 1] kan meteen worden thuisgeplaatst bij haar. De moeder zou dan het contact willen behouden met zijn pleegouders. Voor [minderjarige 2] zou de thuisplaatsing in een opbouwende termijn van twee à drie maanden moeten gebeuren.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
Er zijn nog altijd grote zorgen met betrekking tot de psychische gesteldheid van de moeder, haar beschikbaarheid, probleeminzicht en haar beperkte draagkracht.
Er zijn de afgelopen jaren ketenoverleggen gevoerd waarbij de GI, Veilig Thuis, het Leger des Heils en de hulpverlening steeds bijeenkomen om de zorgen met betrekking tot het systeem [appellante] met elkaar te bepreken en de veiligheid rondom de kinderen zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De moeder geeft in meerdere gesprekken aan dat haar vader en broer pedofielen zijn en dat zij hun kinderen mishandelen en misbruiken. Vanuit de moeder kan niet worden verwacht dat zij zich afzijdig houdt van deze familie en dat zij weerbaar is tegen de wensen en uitspraken van haar familie. Voorts zijn er diverse politie-incidenten geweest in de periode november 2017 tot juni 2018, waaronder een familie-diefstal bij Intratuin, waarbij de moeder met haar familieleden en kinderen was betrokken. De moeder heeft vanuit haar gezin van herkomst een dusdanig afwijkend beeld meegekregen van wat ‘normaal’ gedrag is dat zij niet meer kan beseffen hoe extreem de incidenten zijn waarover zij vertelt. De moeder beseft niet hoe problematisch en onrust gevend het voor de kinderen zou zijn om in een dergelijke leefomgeving te moeten opgroeien.
De woning van de moeder ziet er redelijk netjes uit. Dit is echter geen geschikte plek voor de kinderen om in te leven. [minderjarige 2] heeft geen positieve herinnering aan wonen bij de moeder.
Tijdens de uithuisplaatsing had [minderjarige 2] een dusdanig beschadigd zelfbeeld dat zij zichzelf niet eens in de spiegel wilde zien en zichzelf een slecht meisje noemde. [minderjarige 2] was toen anderhalf jaar oud.
[minderjarige 1] heeft nog vele herinneringen en vertelt over de onveiligheid die hij heeft ervaren. [minderjarige 1] heeft de neiging voor zijn moeder te willen zorgen, haar te willen beschermen.
Het is in het belang van de kinderen dat zij in de huidige pleeggezinnen mogen opgroeien, een gezond beeld van normaal gedrag meekrijgen en leren wat verstandige en positieve keuzes zijn om te maken in het leven.
Het hof overweegt als volgt.
Omvang van het geschil
3.9.
De moeder heeft ter zitting van het hof haar grieven die zij heeft gericht tegen de duur van de ondertoezichtstelling, ingetrokken.
Het hof zal het hoger beroep van de moeder in zoverre afwijzen.
De machtiging tot uithuisplaatsing
3.10.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Toen de moeder in 2015 werd opgenomen in de GGZ-instelling Vrederust, kampte zij met een depressie, herbeleefde zij trauma’s, dissocieerde ze en had zij suïcidale gedachten. Daarnaast werd er bij haar borderline geconstateerd en een zekere vorm van zwakbegaafdheid. De persoonlijke problematiek van de moeder was zonder meer ernstig te noemen en het staat niet ter discussie dat zij op dat moment niet zelfstandig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kon zorgen, hetgeen heeft geleid tot een – aanvankelijk vrijwillige – uithuisplaatsing van de kinderen sinds medio 2015.
3.10.4.
Het hof ziet, hetgeen op zich bewonderenswaardig is, dat de moeder de afgelopen jaren op meerdere gebieden stappen in de goede richting heeft gezet. Zij vertoont geen suïcidaal gedrag meer. Zij heeft sinds medio 2017 een eigen woning die zij, zij het met hulp, op orde houdt. Verder slikt de moeder medicatie op voorschrift van de psychiater en heeft zij slechts nog ambulante hulpverlening. Dit zijn zonder meer positieve ontwikkelingen waarvan de kinderen alleen maar kunnen profiteren.
Deze ontwikkelingen zijn echter onvoldoende om de noodzaak van de uithuisplaatsing weg te nemen, gelet op het navolgende.
3.10.5.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de eerste fase van hun leven een dusdanig grote schade hebben opgelopen in, onder meer, hun sociaal-emotionele ontwikkeling dat zij nog heel kwetsbaar zijn, wat zich vrijwel dagelijks uit.
  • De bijna elfjarige
  • De vijfjarige
Het staat voor het hof vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] veel baat hebben gehad en nog steeds hebben bij de pleegzorgplaatsing.
3.10.6.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben – gelet op hun individuele problematiek – een veilig en rustig opvoedklimaat nodig waarin zij duidelijkheid en consequente begrenzing en ondersteuning ontvangen. Zij hebben, meer dan een gemiddeld kind, behoefte aan een stabiele opvoedingsomgeving van hoge kwaliteit waarin hen veel structuur en voorspelbaarheid worden geboden. Dit vergt veel van een opvoeder, die dient te beschikken over een gekwalificeerde mate aan opvoedingsvaardigheden. Het hof is van oordeel dat de moeder niet in staat is de kinderen dit te bieden, niet uit onwil, maar uit onmacht. De moeder kampt immers nog, mogelijk in mindere mate dan vroeger, met psychiatrische problematiek waarvoor zij tot op heden op structurele basis ambulante begeleiding ontvangt. Een andere zorg is erin gelegen dat de moeder bij regelmaat verstrikt raakt in allerlei conflicten. Ter zitting van het hof heeft de GI verklaard dat de moeder momenteel in de clinch ligt met verschillende buurtbewoners, het Leger des Heils, haar bewindvoerder en dat zij heeft gedreigd om de manager van de GI ‘aan de haren’ mee te slepen. De moeder heeft deze verklaring niet betwist. Verder acht het hof het problematisch dat de moeder, met haar familieleden, bij herhaling in aanraking komt met de politie. Door de jaren heen is een patroon zichtbaar geworden waarin de moeder niet bestand is gebleken tegen de negatieve invloeden van haar familieleden. Hierdoor ontstaan bij herhaling onveilige situaties. Het hof acht de verklaring van de moeder dat de kinderen hier niets van mee zouden krijgen, niet overtuigend. Het hof deelt het standpunt van de GI dat de kinderen hieraan niet blootgesteld dienen te worden en daar niet mee belast moeten worden.
Verder betrekt het hof bij de beoordeling dat er op pedagogisch gebied eveneens zorgen zijn over de capaciteiten van de moeder. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de moeder tijdens de bezoeken met de kinderen erg op zichzelf is gericht, geen initiatief toont en nauwelijks aandacht heeft voor de belevingswereld van de kinderen. Gezien wordt dat de kinderen de ouderrol overnemen. Dit acht het hof niet bevorderlijk voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen, waarvan reeds vaststaat de kinderen hierin schade hebben opgelopen.
3.10.7.
Op grond van het vorenstaande – alle feiten en omstandigheden bezien –, kan een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder op dit moment niet aan de orde zijn. Het hof acht de noodzaak van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog altijd aanwezig. Nu bovendien is gebleken dat beide kinderen een hechtingsproces hebben doorgemaakt binnen hun pleeggezinnen, waar zij thans circa drie jaar onafgebroken hebben verbleven, acht het hof het strijdig met hun belangen indien dit proces nu wordt doorbroken. Dat beide kinderen stralen van geluk als zij de moeder zien, zoals de moeder ter zitting heeft verklaard, kan niets afdoen aan dit oordeel. De GI heeft hieromtrent verklaard dat [minderjarige 2] tijdens de contactmomenten met de moeder voorbeeldig gedrag laat zien en dat de moeder inderdaad een blij en stralend kindje ziet. Volgens de GI raakt [minderjarige 2] echter uitgeput van deze contacten. De frequentie van de bezoeken is teruggebracht naar eenmaal in de zes weken. Een hogere frequentie bleek te belastend voor [minderjarige 2] en zou een (verdere) schade opleveren voor haar algehele ontwikkeling.
3.10.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor wat betreft de uithuisplaatsing, zal worden bekrachtigd. Het hof ziet hierbij, gezien de ernst van de zorgen, geen aanleiding om de duur van deze kinderbeschermingsmaatregel te beperken.
3.10.9.
Beslist dient te worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover het de uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen betreft;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.H. Schijven-Bours en is op 20 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.