In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een (verzet)vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft op 18 september 2018 uitspraak gedaan in de zaak tussen [appellant] en [geïntimeerde], die in rechte niet verschenen was. De zaak betreft de betaling van uitvaartkosten door [appellant] voor de uitvaart van [betrokkene], met wie hij een affectieve relatie had en die op 29 oktober 2010 overleed. [geïntimeerde], de zoon en erfgenaam van [betrokkene], heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. [appellant] had een overeenkomst gesloten met Uitvaartverzorging [uitvaartverzorging] voor de uitvaart van [betrokkene] en vorderde de uitvaartkosten van [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat [appellant] door zijn eigen beroep niet in een mindere positie mag komen te verkeren dan waarin hij door het bestreden (verzet)vonnis is gebracht. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is, omdat de door hem betaalde uitvaartkosten niet als (boedel)schuld van de nalatenschap kunnen worden aangemerkt. Het hof verwerpt het hoger beroep en wijst de vordering in hoger beroep af, waarbij [appellant] in de proceskosten wordt veroordeeld.