ECLI:NL:GHSHE:2018:3854

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
200.202.701_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortkoming bij het leggen van vloerverwarming en de gevolgen van een te geringe dikte van de cementdekvloer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over de uitvoering van werkzaamheden door [geïntimeerde], die vloerverwarming heeft aangelegd in de woning van de appellanten. De appellanten hebben in oktober 2014 opdracht gegeven aan [geïntimeerde] voor het leggen van vloerverwarming, maar hebben later geconstateerd dat de cementdekvloer onvoldoende dik is, wat leidt tot functionele problemen met de verwarming. De kantonrechter heeft in het eerdere vonnis geoordeeld dat de tekortkoming van [geïntimeerde] te gering is om de door de appellanten gewenste herstelkosten te rechtvaardigen. In hoger beroep hebben de appellanten hun vorderingen vermeerderd en stellen zij dat de tekortkoming wel degelijk nadelige gevolgen heeft voor de functionaliteit van de vloerverwarming. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst door de cementdekvloer niet conform de eisen aan te brengen. Het hof concludeert dat de appellanten recht hebben op schadevergoeding voor de herstelkosten van de cementdekvloer, die door deskundigen zijn begroot op € 14.450,--. Daarnaast wordt het beroep van [geïntimeerde] op verrekening van een onbetaald factuurbedrag afgewezen, omdat de vordering van de appellanten het bedrag van de vordering in reconventie overstijgt. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar de rol voor een memorie na tussenarrest.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.202.701/01
arrest van 18 september 2018
in de zaak van

1.[appellant] ,2. [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. J.M.P. Schobbers-Deinum te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
handelend onder de naam Beterbouw [vestigingsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.W.F.M. Hoogma te Zoetermeer,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 september 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 juni 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] en [appellante] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4700136, rolnummer 15-15191)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 17 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met 7 producties en een vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [appellant] en [appellante] hebben in oktober 2014 aan [geïntimeerde] opdracht gegeven tot het verrichten van een aantal werkzaamheden in hun woning, waaronder het leggen van vloerverwarming.
  • [geïntimeerde] heeft ter bevestiging van de hem gegeven opdracht een opdrachtbevestiging met orderdatum 13 oktober 2014 aan [appellant] en [appellante] gezonden. Voorts heeft [geïntimeerde] aan [appellant] en [appellante] een opdrachtbevestiging met orderdatum 18 november 2014 gezonden ter bevestiging van enig overeengekomen meer- en minderwerk.
  • [geïntimeerde] heeft op grond van de aldus tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst van aanneming van werk werkzaamheden verricht in de woning van [appellant] en [appellante] .
  • [geïntimeerde] heeft aan [appellant] en [appellante] een factuur van 30 september 2014 ten bedrage van € 6.600,-- toegezonden (waarop hij bij creditfactuur van 10 december 2014 € 419,86 heeft gecrediteerd). [appellant] en [appellante] hebben de factuur van 30 september 2014 (naar het hof begrijpt: verminderd met het gecrediteerde bedrag) voldaan.
  • [geïntimeerde] heeft aan [appellant] en [appellante] voorts twee facturen van 10 december 2014 toegezonden ten bedrage van € 5.643,92 en € 1.497,55 (waarop hij € 136,66 heeft gecrediteerd). [appellant] en [appellante] hebben deze facturen onbetaald gelaten. In totaal hebben [appellant] en [appellante] € 7.004,81 onbetaald gelaten (€ 1.497,55 plus € 5.643,92 min € 136,66).
  • [appellant] en [appellante] hebben aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de door hem verrichte werkzaamheden niet naar hun tevredenheid zijn verricht.
  • In opdracht van [appellant] en [appellante] heeft ir. [deskundige aan de zijde van appellanten 1] , verbonden aan [expertise 1] Expertise, op 25 februari 2015 een onderzoek uitgevoerd naar de vloerverwarming en de daarop aangebrachte cementdekvloer in de woning. [deskundige aan de zijde van appellanten 1] heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 1 april 2015. In dit rapport wordt geconcludeerd, kort samengevat, dat de cementdekvloer in de keuken onvoldoende dik is waardoor er onvoldoende dekking bestaat tussen de bovenzijde van de leidingen van de vloerverwarming en de bovenzijde van de cementdekvloer. Ook staat in het rapport dat, indien moet worden vastgesteld of dit gebrek in de woonkamer ook aanwezig is, de vloer in de woonkamer geopend moet worden.
  • Bij brief van 29 april 2015 van hun rechtsbijstandsverzekeraar hebben [appellant] en [appellante] [geïntimeerde] in gebreke gesteld ter zake enkele in de brief opgesomde tekortkomingen in de door [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden. Daarna heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de rechtsbijstandsverzekeraars van beide partijen.
  • In opdracht van [appellant] en [appellante] heeft [deskundige aan de zijde van appellanten 1] op 24 juli 2015 een nader onderzoek uitgevoerd naar de ligging van de slangen van de vloerverwarming en de daarop aangebrachte cementdekvloer in de woonkamer. [deskundige aan de zijde van appellanten 1] heeft zijn bevindingen uit dit onderzoek neergelegd in een aanvullend rapport van 25 september 2015. In dit rapport wordt geconcludeerd, kort samengevat, dat ook in de woonkamer de dikte van de cementdekvloer boven de leidingen van de vloerverwarming onvoldoende is.
  • In opdracht van [geïntimeerde] heeft [deskundige aan de zijde van geintimeerde] van [expertise 2] Expertise op 16 november 2015 de situatie in de woning opgenomen. [deskundige aan de zijde van geintimeerde] heeft zijn bevindingen over de door [appellant] en [appellante] gestelde gebreken neergelegd in een rapportage van 27 november 2015. In dit rapport wordt voor wat betreft de vloerverwarming geconcludeerd, samengevat, dat de te geringe dekking van de cementdekvloer op de vloerverwarming “in feite” wel een tekortkoming is maar geen staafbare nadelige gevolgen heeft.
  • In opdracht van [appellant] en [appellante] heeft [deskundige aan de zijde van appellanten 1] bij e-mail van 4 december 2015 nog kort op het rapport van [deskundige aan de zijde van geintimeerde] gereageerd.
  • In opdracht van [appellant] en [appellante] heeft ing. [deskundige aan de zijde van appellanten 2] van [expertise 1] op 7 november 2016 (dus nadat het bestreden vonnis was gewezen) een onderzoek gedaan naar de wijze waarop [geïntimeerde] in de woning deuren en kozijnen heeft gemonteerd. [deskundige aan de zijde van appellanten 2] heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapportage van 6 januari 2017.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden [appellant] en [appellante] in het geding in eerste aanleg in conventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 19.098,50 ter zake herstelkosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
  • € 1.784,75 ter zake de kosten van de door [expertise 1] uitgevoerde onderzoeken, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
  • € 965,99 ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben [appellant] en [appellante] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van aanneming van werk door diverse werkzaamheden ondeugdelijk te verrichten. Volgens [appellant] en [appellante] is [geïntimeerde] in verzuim geraakt en moet hij de schade die zij door die tekortkomingen hebben geleden, vergoeden. De door [appellant] en [appellante] ter zake herstelkosten gevorderde hoofdsom van € 19.098,50 is als volgt opgebouwd:
  • herstelkosten ondervloer € 14.450,--
  • herstelkosten houten vloer € 10.528,82
  • herstelkosten deuren en kozijnen
  • Subtotaal € 26.103,31
  • verrekening met onbetaald factuurbedrag -/-
Totaal € 19.098,50.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft in conventie als verweer onder meer aangevoerd dat hij niet tekortgeschoten is bij de uitvoering van de werkzaamheden en dat hij niet gehouden is tot het betalen van schadevergoeding. Voortbouwend op zijn verweer vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie veroordeling van [appellant] en [appellante] tot betaling van:
  • € 7.004,81 ter zake het door [appellant] en [appellante] onbetaald gelaten factuurbedrag, vermeerderd met wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding;
  • € 1.169,80 ter zake de kosten van het expertiserapport van [expertise 2] Expertise, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding;
  • € 809,-- ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [appellant] en [appellante] in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [appellant] en [appellante] het door hen onbetaald gelaten factuurbedrag van € 7.004,81 alsnog moeten voldoen en dat zij ook de kosten van het expertiserapport van [expertise 2] Expertise moeten vergoeden.
3.2.4.
[appellant] en [appellante] hebben in reconventie verweer gevoerd.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 17 maart 2016 heeft de kantonrecht een comparitie van partijen gelast.
3.2.6.
In het eindvonnis van 23 juni 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De vloerverwarming is niet geheel conform de eisen van deugdelijk werk aangebracht. Deze tekortkoming van [geïntimeerde] is echter te gering om herstel op de door [appellant] en [appellante] gewenste wijze te rechtvaardigen (rov. 4.2.2 tot en met 4.2.4).
  • Van een tekortkoming bestaande uit het onjuist aanbrengen van kozijnen is geen sprake (rov. 4.3).
  • Van een tekortkoming bestaande uit het onjuist afhangen van deuren is geen sprake (rov. 4.4).
  • De vorderingen van [appellant] en [appellante] in conventie zijn dus niet toewijsbaar (rov. 4.5).
  • Uit hetgeen in conventie is overwogen, volgt dat [appellant] en [appellante] zich met betrekking tot hun verbintenis tot betaling van het onbetaald gelaten factuurbedrag niet kunnen beroepen op opschorting of verrekening. Het in reconventie gevorderde bedrag van € 7.004,81 is daarom opeisbaar (rov. 4.7).
  • De kosten van het expertiserapport van [expertise 2] Expertise moeten voor rekening van [geïntimeerde] zelf blijven (rov. 4.8).
  • De vordering in reconventie ter zake buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar (rov. 4.9).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter:
  • de vorderingen van [appellant] en [appellante] in conventie afgewezen;
  • [appellant] en [appellante] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld;
  • [appellant] en [appellante] in reconventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 7.004,81 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 3 maart 2016 (de datum van het instellen van de eis in reconventie);
  • [appellant] en [appellante] in de proceskosten van het geding in reconventie veroordeeld;
  • het in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.
[appellant] en [appellante] hebben in hoger beroep hun eis in conventie vermeerderd. Zij vorderen nu veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • A. voor het herstel van de vloer primair (zonder verrekening met het nog openstaande factuurbedrag) € 24.978,82, althans subsidiair (na verrekening met het nog openstaande factuurbedrag) € 17.974,01, vermeerderd met de wettelijke rente over het toewijsbare bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
  • B. voor het herstel van de kozijnen en deuren € 1.650,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
  • C. ter zake expertisekosten € 2.736,42, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
  • D. € 965,99 ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, waaronder begrepen de nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.2.
Deze eisvermeerdering heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na behandeling van de grieven zal blijken in hoeverre de vermeerderde eis toewijsbaar is.
3.3.3.
[appellant] en [appellante] hebben zes grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. [appellant] en [appellante] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en in reconventie en tot, kort gezegd:
  • het alsnog toewijzen van hun vorderingen in conventie;
  • het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.3.4.
Omdat [geïntimeerde] geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld zijn de door de rechtbank afgewezen onderdelen van de vordering in reconventie in dit hoger beroep niet aan de orde.
Met betrekking tot grief 2: gevolgen van de tekortkoming ter zake de te geringe dikte van de cementdekvloer op de leidingen van de vloerverwarming
3.4.1.
In rov. 4.2.4 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] de vloerverwarming (hof: en de daarop aangebrachte cementdekvloer) niet geheel conform de eisen van deugdelijk werk heeft aangebracht maar dat dit geen gevolgen heeft voor het normaal kunnen functioneren van de vloerverwarming. Volgens de kantonrechter is de tekortkoming daarom te gering om de door [appellant] en [appellante] gewenste kostbare wijze van herstel (kort gezegd: verwijderen van de houten vloer, primeren van de onderlaag en de vloer voorzien van een voldoende dikke egalinelaag, gevolgd door het leveren en plaatsen van een nieuwe houten vloer met alle bijkomende werkzaamheden) te rechtvaardigen.
3.4.2.
Grief 2 is tegen dit oordeel gericht. In de toelichting op de grief voeren [appellant] en [appellante] aan dat zij wel degelijk nadelige gevolgen ondervinden van de tekortkoming en dat het enkele feit dat de herstelkosten aanzienlijk zijn, niet de beslissing van de kantonrechter rechtvaardigt dat de herstelkosten niet voor rekening van [geïntimeerde] komen.
3.4.3.
Bij de beoordeling van de grief moet allereerst worden vastgesteld waaruit de betreffende tekortkoming bestaat. Het hof constateert daarover dat [deskundige aan de zijde van appellanten 1] in zijn rapport van 1 april 2015 heeft vastgesteld dat de cementdekvloer in de keuken, gemeten vanaf de bovenzijde van de slangen van de vloerverwarming, een dikte van 13 tot 16 mm heeft, terwijl dit volgens NEN2741/2001 minimaal 20 mm moet zijn. [deskundige aan de zijde van appellanten 1] heeft daar aan toegevoegd dat die dikte van 20 mm voor de toepassing in combinatie met houten vloeren echt als minimaal dient te worden gehanteerd, aangezien in die combinatie een dikte van 25 mm te adviseren is, mede gezien de in de houten vloerenbranche gebruikelijk gehanteerde dekking van 25 á 30 mm. In zijn aanvullende rapport van 25 september 2015 heeft [deskundige aan de zijde van appellanten 1] na plaatselijk destructief onderzoek geconcludeerd dat ook in de woonkamer de dekking van de cementdekvloer boven de leidingen van de vloerverwarming onvoldoende is, te weten ongeveer 18 mm.
3.4.4.
[geïntimeerde] heeft in zijn reactie op grief 2 betwist dat de dikte van de cementdekvloer in de hele woonkamer onvoldoende is. Hij heeft er daartoe op gewezen dat de cementdekvloer ten behoeve van het onderzoek dat [deskundige aan de zijde van appellanten 1] op 24 juli 2015 heeft uitgevoerd, slechts op één plaats is opengebroken. Het hof verwerpt dat verweer. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat de dikte van de cementdekvloer boven de vloerverwarming op andere plaatsen in de woonkamer in relevante mate afwijkt van de dikte op de opgebroken locatie van de vloer.
3.4.5.
[geïntimeerde] heeft in zijn reactie op grief 2 voorts gesteld dat tussen partijen overeenstemming bestond dat in de keuken de geadviseerde dekking van minimaal 20 mm niet gehaald zou worden. Het hof verwerpt ook die stelling. [geïntimeerde] verwijst ter onderbouwing van die stelling slechts in algemene bewoordingen naar als productie 11 bij de inleidende dagvaarding overgelegd “e-mailverkeer” zonder nader aan te geven op welke passage van welke van de vele als productie 11 overgelegde e-mails hij doelt. Een gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt heeft [geïntimeerde] niet gedaan.
3.4.6.
Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst door bij de cementdekvloer in de keuken en de woonkamer een onvoldoende dikte boven de slangen van de vloerverwarming te hanteren.
3.4.7.
Uit de beschikbare rapporten blijken twee nadelen van de onvoldoende dikte van de cementdekvloer. Het ene nadeel betreft het risico dat de cementdekvloer gaat barsten. Het andere nadeel houdt in dat de bovenlaag van de vloer niet egaal verwarmd wordt (zoals bij een diepere ligging van de slangen van de vloerverwarming wel het geval is) maar dat een soort zebrapatroon ontstaat van warme stroken (direct boven de slangen van de vloerverwarming) en koudere stroken (niet direct boven de slangen van de vloerverwarming). Dit brengt risico’s mee voor de houten vloer die op de cementdekvloer is aangebracht, en om die reden moet, bij een dergelijke te geringe cementdekking, de instroomtemperatuur van het water van de vloerverwarming aanzienlijk minder hoog zijn dan bij een voldoende dikke cementdekvloer mogelijk is.
3.4.8.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellant] en [appellante] mede op basis van de door hen overgelegde deskundigenrapporten voldoende onderbouwd dat dit de functionaliteit van de vloerverwarming in relevante mate aantast. Daarbij is van belang dat het bij het sluiten van de overeenkomst aan [geïntimeerde] duidelijk was dat [appellant] en [appellante] de vloerverwarming als enige verwarming wilden hanteren, derhalve zonder bijverwarming via radiatoren of op andere wijze. Ook is hierbij van belang dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat hij bij het sluiten van de overeenkomst al wist dat [appellant] en [appellante] op de cementdekvloer een houten vloer zouden laten aanbrengen. Dat is enerzijds van belang omdat de uit de te dunne deklaag resulterende warmteverschillen risico’s meebrengen voor de houten vloer, waardoor de instroomtemperatuur zeer beperkt moet worden gehouden, en anderzijds omdat in het rapport van [deskundige aan de zijde van geintimeerde] staat dat hout een sterk isolerend vermogen heeft, hetgeen temeer meebrengt dat de vloerverwarming voldoende gespreid (niet alleen in een zebrapatroon) voldoende warmte moet kunnen leveren aan de bovenzijde van de cementdekvloer.
3.4.9.
Indien sprake is van een aan de schuldenaar toerekenbare tekortkoming, is de schuldeiser in beginsel vrij in de keuze tussen de vorderingen die de wet hem biedt. Op grond van artikel 6:74 BW staat het [appellant] en [appellante] in beginsel vrij om, nu [geïntimeerde] herstel heeft geweigerd en in verzuim is geraakt, schadevergoeding in geld te vorderen. [appellant] en [appellante] zijn niet geheel vrij in hun keuze maar tot op zekere hoogte gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid waarbij mede de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij een rol spelen (zie in vergelijkbare zin Hoge Raad 5 januari 2001, RvdW 2001, 21, ECLI:NL:HR:2001:AA9311). Bij toetsing van het onderhavige geval aan deze maatstaf is het hof van oordeel dat [appellant] en [appellante] aanspraak kunnen maken op vergoeding van de kosten die nodig zijn om de onvoldoende dikte van de cementdekvloer te herstellen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] vóór uitvoering van de werkzaamheden wist dat [appellant] en [appellante] de vloerverwarming als enige verwarming wilden gebruiken en dat zij op de cementdekvloer een houten vloer zouden laten aanbrengen. Met die kennis had [geïntimeerde] er des te meer voor moeten zorgen dat de cementdekvloer een voldoende dikte zou hebben boven de slangen van de vloerverwarming. Nu hij op dat punt desondanks tekortgeschoten is, zal hij de financiële gevolgen daarvan moeten dragen ook al zijn die in dit geval vrij aanzienlijk. Grief 2 is dus terecht voorgedragen.
3.5.1.
Omdat grief 2 terecht is voorgedragen, moet het hof nader oordelen over de hoogte van de schadevergoeding die [appellant] en [appellante] hebben gevorderd ter zake het alsnog voorzien van de cementdekvloer van een voldoende dekking. In het rapport van [deskundige aan de zijde van appellanten 1] van 25 september 2015 zijn die kosten begroot op € 14.450,-- inclusief btw. Op bladzijde 6 van het rapport is dat bedrag als volgt gespecificeerd (de genoemde bedragen zijn inclusief btw):
  • € 1.500,-- voor het tijdelijk uithuizen en inhuizen alsmede het afdekken van de keuken;
  • € 1.160,-- voor het verwijderen van de houten vloerafwerkingen inclusief verwijderen van de lijmresten en afvoeren;
  • € 1.375,-- voor het primeren van de onderlaag en het voorzien van de gehele vloer van een voldoende dikke egalinelaag;
  • € 9.815,-- voor het leveren en plaatsen van een nieuwe houten vloerafwerking gelijk aan bestaand, inclusief leveren en monteren van plinten;
  • € 600,-- voor het inkorten van deuren en plinten en aanpassen van overige aansluitingen.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] deze schadeposten onvoldoende bestreden. Het hof zal het bedrag van € 14.450,-- daarom toewijzen.
3.5.2.
[appellant] en [appellante] hebben daarnaast nog een bedrag van € 10.528,82 gevorderd. Dit betreft volgens [appellant] en [appellante] de kosten voor het laten plaatsen van een nieuwe vloer, met inbegrip van de plinten. Het hof zal die door [geïntimeerde] bestreden post afwijzen omdat de genoemde werkzaamheden (leveren en plaatsen nieuwe houten vloer en werkzaamheden aan de plinten) al inbegrepen zijn in het door [deskundige aan de zijde van appellanten 1] begrote bedrag van € 14.450,--. Met betrekking tot hun wens om in aanvulling daarop nog € 10.528,82 toegekend te krijgen, hebben [appellant] en [appellante] niet aan hun stelplicht voldaan.
3.5.3.
Het hof concludeert dat grief 2 in zoverre doel heeft getroffen dat aan [appellant] en [appellante] een schadevergoeding van € 14.450,-- zal worden toegekend in verband met de tekortkoming van [geïntimeerde] ter zake de dikte van de cementdekvloer.
Met betrekking tot grief 1: afspraken over ruimtetemperatuur?
3.6.1.
De kantonrechter heeft in rov. 4.2.2 van het bestreden vonnis tot uitgangspunt genomen dat [appellant] en [appellante] op grond van de door hen met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst mochten verwachten dat de vloerverwarming in staat zou zijn om de woonkamer en keuken te verwarmen tot 20o C.
3.6.2.
Grief 1 is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op de grief voeren [appellant] en [appellante] aan dat zij mondeling met [geïntimeerde] hebben afgesproken dat de door hem aan te brengen vloerverwarming in staat zou moeten zijn de woonkamer, zonder radiatoren of andere aanvullende verwarming, te verwarmen tot 25o C.
3.6.3.
Deze grief hoeft niet behandeld te worden omdat de herstelkosten die [appellant] en [appellante] in verband met de vloerverwarming en de cementdekvloer vorderen, hiervoor bij de behandeling van grief 2 al toewijsbaar zijn geacht (behoudens de dubbeltelling die hiervoor in rov. 3.5.2 is genoemd). Van een andere vordering met betrekking tot de verwarming is geen sprake.
Met betrekking tot grief 3:
3.7.
Door middel van grief 3 betogen [appellant] en [appellante] dat aan de door [geïntimeerde] met betrekking tot deuren en kozijnen uitgevoerde werkzaamheden de volgende gebreken kleven:
  • I. de deur van de trapkast kiert aan de bovenzijde;
  • II. het kozijn tussen de hal en de woonkamer is te hoog geplaatst;
  • III. het kozijn tussen de keuken en de garage is te laag geplaatst en is te breed voor de betreffende deur.
Het hof zal deze drie gestelde gebreken en het daaromtrent door [geïntimeerde] gevoerde verweer hieronder bespreken.
Met betrekking tot punt I: kier boven deur trapkast
3.8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een kier van ongeveer 4 mm tussen de bovenzijde van de opdekdeur van de trapkast en de onderzijde van het betreffende kozijn. De opdekrand van de deur valt daardoor niet over de bovendorpel, hetgeen wel de bedoeling is. In het rapport van [deskundige aan de zijde van appellanten 2] is uiteengezet dat bij dit soort opdekdeuren de posities van de paumelles standaard zijn voorgeboord, zodat de deur in beginsel niet hoger kan worden gehangen. Voorts is uiteengezet dat indien de deur door het gebruik van stelringen bij de paumelles toch hoger wordt gehangen, een onwenselijke kier ontstaat aan de onderzijde van de deur. Verder is uiteengezet dat bij standaard inbouwkozijnen voor opdekdeuren doorgaans de mogelijkheid bestaat om de tussendorpel tussen de deur en het bovenlicht te stellen. Deze mogelijkheid was in dit geval niet aanwezig omdat het bestaande kozijn bij de trapkast was voorzien van beplating en stukadoorswerk, waardoor de tussendorpel niet meer gesteld kan worden. [geïntimeerde] heeft deze feitelijke constateringen van [deskundige aan de zijde van appellanten 2] niet betwist en onder verwijzing naar het door hem reeds in het geding in eerste aanleg overgelegde rapport van [deskundige aan de zijde van geintimeerde] geconcludeerd dat hij de deur correct heeft geleverd en afgehangen en niet aansprakelijk is voor de aanwezigheid van de genoemde kier.
3.8.2.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellant] en [appellante] onvoldoende onderbouwd dat de aanwezigheid van de kier het gevolg is van enige tekortkoming van [geïntimeerde] bij de uitvoering van de aan hem opgedragen werkzaamheden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [deskundige aan de zijde van appellanten 2] in zijn rapport heeft uiteengezet dat de oorspronkelijke tussendorpel van het stalen opdekkozijn verschoven is tijdens de werkzaamheden ten behoeve van het stukadoren van de nieuwe wand op de plaats van het oorspronkelijke bovenlicht in dit kozijn. Omdat [geïntimeerde] heeft betwist dat hij daarvoor aansprakelijk is, in het rapport van [deskundige aan de zijde van geintimeerde] staat dat het stucwerk door [appellant] en [appellante] rechtstreeks is uitbesteed en in de door [geïntimeerde] aan [appellant] en [appellante] verstrekte opdrachtbevestiging niets is opgenomen over door [geïntimeerde] te verrichten stucwerk, concludeert het hof dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk gehouden kan worden voor het genoemde verschuiven van de oorspronkelijke tussendorpel en voor de daaraan toe te schrijven aanwezigheid van de genoemde kier. De ter zake deze kier door [appellant] en [appellante] overeenkomstig het rapport van [deskundige aan de zijde van appellanten 2] gevorderde herstelkosten van € 300,-- zijn daarom niet toewijsbaar. In zoverre verwerpt het hof grief 3.
Met betrekking tot punt II: het kozijn tussen de hal en de woonkamer
3.9.1.
Met betrekking tot het deurkozijn tussen de hal en de woonkamer heeft [deskundige aan de zijde van appellanten 2] in zijn rapport van 6 januari 2017 onder verwijzing naar foto’s uiteengezet dat sprake is van een speling tussen de bovenzijde van de houten vloer en de onderzijde van het kozijn van ongeveer 11 mm aan de scharnierzijde en van ongeveer 9 mm aan de sluitzijde. [deskundige aan de zijde van appellanten 2] heeft geconcludeerd dat [geïntimeerde] een kozijn heeft geleverd met te korte stijlen, waarschijnlijk bedoeld voor een toepassing met neuten of een onderdorpel. [appellant] en [appellante] maken onder verwijzing naar het rapport van [deskundige aan de zijde van appellanten 2] met betrekking tot dit punt aanspraak op de door [deskundige aan de zijde van appellanten 2] genoemde herstelkosten van € 350,--.
3.9.2.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord als verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] bij levering van het kozijn is uitgegaan van standaard diktematen voor de nog in opdracht van [appellant] en [appellante] door een derde te leggen houten vloer. Volgens [geïntimeerde] zou, als [appellant] en [appellante] voor een houten vloer met standaard dikte zouden hebben gekozen, van een opening tussen vloer en kozijn geen sprake zijn geweest.
3.9.3.
Het hof verwerpt dit verweer. Omdat [geïntimeerde] niets heeft gesteld over de “normale” dikte van houten vloeren en met betrekking tot dit punt ook niet heeft gesteld welke dikte de door [geïntimeerde] gekozen houten vloer heeft, heeft [geïntimeerde] het verweer onvoldoende onderbouwd. Dat geldt te meer nu [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord wel heeft erkend dat hij op dit punt tekort is geschoten en in het rapport van [deskundige aan de zijde van appellanten 2] is uiteengezet dat het niet gebruikelijk is om de vloer onder de stijlen van kozijnen door te laten lopen maar juist ter plaatse van de stijlen de vloer daarop te laten aansluiten door middel van een contramal.
Indien [geïntimeerde] de dikte van de vloer desondanks van belang achtte toen hij het door hem te leveren en te plaatsen kozijn bestelde, had hij dat bovendien bij [appellant] en [appellante] aan de orde moeten stellen en daar afspraken over moeten maken. Het hof concludeert dat op dit punt sprake is van een aan [geïntimeerde] toerekenbare tekortkoming.
3.9.4.
[deskundige aan de zijde van appellanten 2] heeft in zijn rapport uiteengezet dat herstel moet geschieden door delen van een vergelijkbaar kozijnprofiel ter plaatse van de speling onder de stijlen te plaatsen, het kozijn vervolgens opnieuw te schilderen en de dan resterende naden met de onderliggende vloer van kitranden te voorzien. [deskundige aan de zijde van appellanten 2] heeft de kosten hiervan begroot op € 350,-- en [appellant] en [appellante] maken ter zake deze kwestie aanspraak op dit bedrag. [geïntimeerde] heeft als verweer aangevoerd dat herstel van het gebrek kan plaatsvinden door het opvullen van de speling tussen de bovenzijde van de houten vloer en de onderzijde van het kozijn met een kitvoeg, waartoe een schadevergoeding van € 40,-- inclusief btw volstaat. [appellant] en [appellante] hebben gesteld dat zij met die herstelmethode geen genoegen hoeven te nemen. Het hof volgt [appellant] en [appellante] in die stelling. Gelet op de omvang van de speling (9 tot 11 mm) zoals ook zichtbaar op de foto’s 15 en 16 bij het rapport van [deskundige aan de zijde van appellanten 2] , levert een kitvoeg een visueel resultaat op waarmee [appellant] en [appellante] geen genoegen hoeven te nemen. Het hof zal ter zake deze kwestie daarom het gevorderde bedrag van € 350,-- inclusief btw toewijzen.
Met betrekking tot punt III: het kozijn tussen de keuken en de garage
3.10.1.
[deskundige aan de zijde van appellanten 2] heeft in zijn rapport geconcludeerd dat bij het kozijn tussen de keuken en de garage geen rekening gehouden is met het hoogteverschil tussen beide ruimtes. Volgens [deskundige aan de zijde van appellanten 2] had het kozijn hoger geplaatst kunnen worden, en kan dat nu alleen bereikt worden door het leveren en plaatsen van een nieuw kozijn en een nieuwe dorpel.
[deskundige aan de zijde van appellanten 2] heeft voorts uiteengezet dat gelet op de sluitnaden rondom de (stompe) deur geconcludeerd moet worden dat het kozijn te breed is voor de onderhavige deur (met een standaardbreedte van 93 cm). Volgens [deskundige aan de zijde van appellanten 2] moet dat bij het herplaatsen van het kozijn worden hersteld door de stijl aan de sluitzijde van de deur iets op te schuiven ten opzichte van de huidige situatie. De kosten van het leveren en adequaat plaatsen van een nieuw kozijn en een nieuwe dorpel, met inbegrip van het herstellen van het omliggende stucwerk, zijn door [deskundige aan de zijde van appellanten 2] begroot op in totaal € 1.000,-- (€ 750,-- plus € 250,--) inclusief btw. [appellant] en [appellante] maken door middel van grief 3 aanspraak op vergoeding van dat bedrag door [geïntimeerde] .
3.10.2.
[appellant] en [appellante] hebben in het geding in eerste aanleg niets gesteld over het nu door hen genoemde gebrek aan het kozijn tussen de keuken en de garage. Pas in de memorie van grieven hebben zij iets gesteld over dit gebrek en aanspraak gemaakt op het genoemde bedrag van € 1.000,--. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gesteld dat [appellant] en [appellante] dienaangaande niet binnen de in artikel 6:89 bedoelde bekwame tijd hebben geklaagd en dat zij dus op het gestelde gebrek geen beroep meer kunnen doen. Ook heeft [geïntimeerde] in de memorie van antwoord aangevoerd dat het gestelde gebrek een gebrek is dat [appellant] en [appellante] ten tijde van de oplevering van het werk redelijkerwijs hadden moeten ontdekken, en waarvan zij op dat moment melding hadden moeten maken. [geïntimeerde] concludeert om die reden dat hij op de voet van artikel 7:758 lid 3 BW ontslagen is van aansprakelijkheid voor dit gestelde gebrek. [appellant] en [appellante] hebben zich nog niet over deze verweren kunnen uitlaten. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om [appellant] en [appellante] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het beroep van [geïntimeerde] op de artikelen 6:89 en 7:758 BW.
3.10.3.
[geïntimeerde] heeft in zijn reactie op dit onderdeel van grief III voorts gemotiveerd betwist dat met betrekking van het kozijn sprake is van een tekortkoming aan zijn zijde (memorie van antwoord sub 43 tot en met 45). Het hof zal [appellant] en [appellante] in de gelegenheid stellen om bij de door hen te nemen memorie na tussenarrest ook te reageren op dit betoog van [geïntimeerde] .
3.10.4.
[geïntimeerde] krijgt daarna nog de gelegenheid om bij antwoordmemorie te reageren. Het hof zal elk verder oordeel over punt III aanhouden.
Met betrekking tot grief 4
3.11.1.
De kantonrechter heeft in het besteden vonnis in reconventie overwogen dat [appellant] en [appellante] zich, gelet op hetgeen in conventie is overwogen, met betrekking tot hun verbintenis tot betaling van het onbetaald gelaten factuurbedrag niet kunnen beroepen op opschorting of verrekening zodat het in reconventie gevorderde bedrag van € 7.004,81 moet worden toegewezen. Grief 4 is tegen die overweging gericht.
3.11.2.
De grief is terecht voorgedragen. Uit hetgeen het hof naar aanleiding van grief 1 heeft overwogen, volgt dat [appellant] en [appellante] een vordering op [geïntimeerde] hebben die het bedrag van € 7.004,81 te boven gaat. Het beroep van [appellant] en [appellante] op verrekening slaagt dus. Dat brengt mee dat [geïntimeerde] in reconventie niets meer van [appellant] en [appellante] te vorderen heeft. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen voor zover in reconventie gewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie geheel afwijzen en [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in reconventie veroordelen.
3.11.3.
Deze (door [appellant] en [appellante] gewenste) beslissingen in reconventie brengen mee dat hetgeen [appellant] en [appellante] in na eiswijziging in hoger beroep in conventie onder A primair (uitgaande van de situatie zonder verrekening) gevorderd hebben, niet toewijsbaar is. De subsidiaire vordering (uitgaande van de situatie met verrekening) is tot een nog nader vast te stellen bedrag toewijsbaar.
Met betrekking tot de grieven 5 en 6
3.12.1.
Grief 5 is gericht tegen de afwijzing in conventie van de nevenvorderingen van [appellant] en [appellante] ter zake expertisekosten, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Grief 6 is gericht tegen de veroordeling van [appellant] en [appellante] in de proceskosten van de gedingen in conventie en in reconventie.
3.12.2.
Het hof zal elk oordeel over deze grieven aanhouden.
Tussenconclusie
3.13.1.
Uit het voorgaande volgt dat nu een tussenarrest moet worden gewezen met betrekking tot een onderdeel van grief 3.
3.13.2.
Het hof geeft partijen in overweging om te bezien of zij op grond van de in dit arrest genomen beslissingen een regeling kunnen treffen ter beëindiging van het geschil.
3.13.3.
Het hof houdt elk verder oordeel aan.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 30 oktober 2018 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellant] en [appellante] , waarbij [appellant] en [appellante] zich moeten uitlaten over hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.10.2 en 3.10.3 van dit arrest is vermeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 september 2018
griffier rolraadsheer