ECLI:NL:GHSHE:2018:3757

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
200.241.619_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met onduidelijk toekomstperspectief

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder heeft verzocht deze beschikking te vernietigen, omdat zij van mening is dat de uithuisplaatsing niet in het belang van het kind is. De minderjarige, geboren in 2011, is sinds januari 2018 onder toezicht gesteld en verblijft bij zijn vader. De moeder heeft in het verleden hulpverlening geaccepteerd, maar er zijn zorgen over haar huidige thuissituatie en opvoedkundige vaardigheden. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de omgang tussen de moeder en het kind nog steeds begeleid plaatsvindt en dat er geen zicht is op een veilige thuissituatie bij de moeder. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de raad voor de Kinderbescherming gehoord, en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen en de eerdere beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 september 2018
Zaaknummer : 200.241.619/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/343547/JE RK 18-621
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de vader] (hierna te noemen: de vader);
  • de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 juni 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover deze beschikking ziet op de verlening van de machtiging uithuisplaatsing van hierna genoemde minderjarige en opnieuw rechtdoende, naar het hof begrijpt, het verzoek van de raad hiertoe af te wijzen, alsmede een bijzondere curator voor hierna genoemde minderjarige te benoemen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in te stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Gulickx;
  • de vader;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de rapportage van de raad d.d. 10 april 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 2 augustus 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige] niet erkend en de moeder heeft van rechtswege het gezag over [minderjarige] .
3.2.
Bij mondelinge beschikking van de rechtbank Zeeland-West Brabant is [minderjarige] op
25 januari 2018 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en is er tevens een machtiging uithuisplaatsing verleend. [minderjarige] verblijft sindsdien bij zijn vader.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 25 april 2018 tot 25 april 2019 en een machtiging uithuisplaatsing verleend tot uiterlijk 25 oktober 2018.
3.4.
De moeder kan zich met de beslissing tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Het is niet in het belang van [minderjarige] dat de uithuisplaatsing nog langer voortduurt. [minderjarige] geeft zelf aan dat hij weer naar huis wil en zijn moeder mist.
De door de GI geformuleerde doelstellingen kunnen enkel worden behaald indien [minderjarige] weer bij de moeder wordt geplaatst. De huidige omgang is in ieder geval te beperkt om de doelstellingen te behalen. Bovendien heeft de moeder een aantal doelen al wel behaald, maar ondanks toezeggingen hiertoe is de omgang nog steeds niet uitgebreid.
De moeder heeft de afgelopen jaren hard aan zichzelf gewerkt en zij heeft opvoedkundige hulp geaccepteerd. Zij erkent dat er verbeterpunten zijn, maar deze zijn niet van dusdanige aard dat deze een uithuisplaatsing rechtvaardigen. Het is de moeder geweest die aan de bel heeft getrokken over de situatie van [minderjarige] en op hulp heeft aangedrongen.
Bovendien heeft de vader ook verbeterpunten. Hij belast [minderjarige] met volwassen zaken en met negatieve uitlatingen over de moeder.
Een bijzondere curator kan als onafhankelijk persoon een objectief beeld vormen en een advies uitbrengen over wat voor wat [minderjarige] het beste is.
3.6.
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd en - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Er was bij [minderjarige] sprake van ernstig negatief gedrag waarbij hij ook forse uitspraken heeft gedaan over de thuissituatie bij de moeder. Dit heeft ertoe geleid dat [minderjarige] onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst.
Op verzoek van de moeder is de hulpverlening vanuit Prisma beëindigd en het heeft lang geduurd voordat er nieuwe hulpverlening in gang is gezet. Hierdoor is er nog steeds geen zicht is op de thuissituatie bij de moeder. Er hebben bovendien nog steeds geen urinecontroles plaatsgevonden, terwijl hier in februari al om is gevraagd. Dit alles maakt dat het onverantwoord is om [minderjarige] nu terug te plaatsen.
[minderjarige] functioneert goed bij de vader en het is van belang dat er snel zicht komt op het toekomstperspectief van [minderjarige] .
Het is van belang dat de ouders hierin gaan samenwerken. De huidige situatie is niet in het belang van [minderjarige] . Het gezag van de vader dient te worden geregeld en er moet worden ingezet op ouderbemiddeling, teneinde de samenwerking tussen de ouders te realiseren.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De hulpverlening van de moeder in de thuissituatie is nog niet van de grond gekomen en de urinecontroles evenmin. Deze onverwachte urinecontroles bij zowel de moeder als haar nieuwe partner zijn noodzakelijk omdat er zorgen zijn rondom hun drugsgebruik. Hierdoor is er nog geen zicht op de veiligheid van de thuissituatie bij de moeder. Op 24 mei 2018 is er bovendien een melding gedaan bij zowel Veilig Thuis als bij de politie in verband met huiselijk geweld in de situatie bij de moeder en is de partner van de moeder daarvoor aangehouden.
De school heeft geadviseerd om [minderjarige] te laten overstappen naar speciaal basisonderwijs. Zonder de vader en de betrokken jeugdzorgwerker hierin te kennen heeft de moeder de keuze voor een school gemaakt. Zij handelt hiermee niet in het belang van [minderjarige] .
Verder is gebleken dat de moeder er nog steeds moeite mee heeft om de bezoekregeling tijdig af te ronden en zij in zoverre nog niet in staat is om consequent structuur aan [minderjarige] te bieden.
Voor het overige verloopt de omgang, die op dit moment twee uur per week plaatsvindt, goed. [minderjarige] heeft aangegeven dat hij zijn moeder vaker wil zien.
De omgangsregeling zal worden uitgebreid wanneer de doelen van de moeder zijn bereikt. Van onbegeleide omgang kan echter nog geen sprake zijn.
[minderjarige] heeft het inmiddels naar zijn zin bij de vader en de speltherapie die is ingezet blijft voorlopig doorlopen. Voor de ouders is er ouderschapsbemiddeling ingezet.
Er dient nu zo spoedig mogelijk zicht te komen op het perspectief van [minderjarige] voor de lange termijn. Dit hangt mede af van zijn eigen wensen en van zijn ontwikkeling.
3.8.
De vader heeft ter zitting - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Het gaat heel goed met [minderjarige] . Nu het duidelijk is geworden dat er bij [minderjarige] sprake is van een verschil in verbale en performale intelligentie is het makkelijker te begrijpen waarom [minderjarige] anders reageert dan de meeste kinderen. De vader ondersteunt [minderjarige] hierin en het lukt hem steeds beter om hierop in te spelen.
Na de vakantie begint [minderjarige] op een nieuwe school en alhoewel dat voor [minderjarige] spannend is, heeft hij er wel zin in. De buitenschoolse opvang waar [minderjarige] hoogstwaarschijnlijk naar toe gaat is gericht op sport, hetgeen goed bij [minderjarige] past.
[minderjarige] geeft aan dat hij meer omgang met de moeder wil en zolang [minderjarige] zich daarbij prettig voelt, wordt dit door de vader ondersteund. De vader krijgt van [minderjarige] geen signalen dat hij weer bij de moeder wil gaan wonen.
De vader vindt de recente melding van Veilig Thuis wel zorgelijk. De moeder had een snee in haar voet en een gebroken neus, maar ontkent dat dit te maken heeft gehad met huiselijk geweld.
De vader begrijpt ook niet dat de moeder niet alles in het werk heeft gesteld om de urinecontroles al eerder te laten plaatsvinden. Als zij daadwerkelijk voor [minderjarige] gaat, dan kan zij zich niet achter de kosten hiervan verschuilen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter de duur van de uithuisplaatsing telkens verlengen voor de duur van een jaar.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing (nog steeds) in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is en overweegt hiertoe het volgende.
3.9.3.
[minderjarige] heeft in het verleden te maken gehad met huiselijk geweld en onveilige, onvoorspelbare situaties bij de moeder thuis. Hij heeft op meerdere plaatsen gewoond en de afgelopen jaren is het - met tussenpozen waarin het goed ging - meer dan eens voorgekomen dat er ernstige zorgen waren over de thuissituatie van [minderjarige] .
Vanaf begin van het schooljaar 2017/2018 werd er bij [minderjarige] een aanzienlijke en zorgelijke gedragsverandering geconstateerd. Zowel thuis als op school was deze gedragsverandering zichtbaar. De moeder bleek niet in staat om hierop adequaat te reageren en vanuit onmacht benaderde zij [minderjarige] op een negatieve manier.
Op school liep [minderjarige] ook vast. Daarbij gaf [minderjarige] op school verontrustende signalen af over zijn thuissituatie. Er zou thuis worden geschreeuwd en met spullen worden gegooid en [minderjarige] voelde zich thuis niet langer veilig.
Nu [minderjarige] op dat moment al tijdelijk bij de vader verbleef en er veel zorgen waren over de veiligheid van [minderjarige] , is [minderjarige] in januari 2018 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst.
[minderjarige] verblijft sindsdien bij de vader en het gaat inmiddels een stuk beter met hem. De speltherapie, die is ingezet, verloopt goed en er is een school gevonden die beter bij [minderjarige] aansluit. Verder is de band tussen [minderjarige] en zijn vader sterker geworden en is er voor [minderjarige] rust en stabiliteit gecreëerd.
3.9.4.
Het is voor [minderjarige] echter ook van belang dat de relatie met zijn moeder verder wordt hersteld en hij duidelijkheid krijgt over zijn toekomstperspectief.
De omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder vindt nog altijd begeleid plaats en beperkt zich tot twee uur per week, nu de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder thuis nog niet kan worden gegarandeerd.
Er is nog geen zicht op de pedagogische vaardigheden van de moeder en het is nog niet helder of de moeder zelfstandig en langdurig in staat is om [minderjarige] een veilige, stabiele leefomgeving te bieden.
Vanwege het verleden van de moeder en vanwege de signalen die [minderjarige] heeft afgegeven is het noodzakelijk dat de moeder de hulpverlening accepteert en zij gaat meewerken aan urinecontroles. Alhoewel de moeder er sinds februari al herhaaldelijk op is gewezen dat deze controles voor een thuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk zijn, heeft er sindsdien nog geen enkele controle plaatsgevonden.
Het baart ook zorgen dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat de relatie met haar partner nog steeds niet is beëindigd, terwijl er sterke vermoedens zijn dat er recentelijk nog sprake is geweest van huiselijk geweld.
3.9.5.
Dit alles maakt dat de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder nog steeds niet kan worden gegarandeerd en er van een thuisplaatsing bij de moeder nog geen sprake kan zijn.
3.10.
Het hof acht het voor [minderjarige] niet noodzakelijk dat er bijzondere curator wordt benoemd nu de meerwaarde hiervan niet is komen vast te staan. In het kader van de ondertoezichtstelling is er voldoende hulpverlening rondom [minderjarige] en er is geen aanleiding om de objectiviteit van de hulpverleners in twijfel te trekken. Er is een jeugdzorgmedewerker die met de situatie van [minderjarige] bekend is en ook persoonlijk met hem contact heeft en er is een speltherapeut, met wie [minderjarige] ondertussen een vertrouwensband heeft opgebouwd.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de verzoeken van de moeder worden afgewezen en de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, wordt bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 april 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en M.L.F.J. Schyns en is door mr. C.N.M. Antens op 13 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.