ECLI:NL:GHSHE:2018:3754

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
200.186.823_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele zaak over mishandeling met bewijslevering en schadevergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep in een zaak van mishandeling. De appellanten, [appellante] en [appellant], hebben [geïntimeerde] aangeklaagd voor mishandeling die plaatsvond op 2 mei 2011 in [plaats]. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen op 14 maart 2017 en 29 mei 2018, waarin het bewijs en tegenbewijs zijn besproken. In het tussenarrest van 14 maart 2017 werd [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat hij de dader was. Na bewijslevering door getuigenverhoren heeft het hof in het tussenarrest van 29 mei 2018 vastgesteld dat [geïntimeerde] twee producties heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn verweer, maar dat deze onvoldoende waren om het bewijs van de appellanten te ontzenuwen.

Het hof heeft geconcludeerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde] de dader van de mishandeling was. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van [getuige 2], hebben bijgedragen aan de overtuiging van het hof dat [geïntimeerde] verantwoordelijk was voor de mishandeling. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten toegewezen, waarbij [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan zowel [appellante] als [appellant], vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de mishandeling. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en het hoger beroep. Het arrest is op 11 september 2018 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.823/01
arrest van 11 september 2018
in de zaak van

1.[appellante ] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. J.K.S. Verhoek te Bleiswijk,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.W.J.H.A. Neijndorff te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 14 maart 2017 en 29 mei 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 3437548 en rolnummer CV EXPL 14-5758 gewezen vonnis van 30 september 2015.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 29 mei 2018;
  • de (antwoord)akte van [appellanten c.s.]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.1. Bij het tussenarrest van 14 maart 2017 heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot de levering van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling:
  • dat [geïntimeerde] degene was die op 2 mei 2011 in de [straat] te [plaats] [appellant] in zijn buik heeft geschopt en op zijn neus heeft geslagen;
  • dat [geïntimeerde] degene was die op 2 mei 2011 in de [straat] te [plaats] [appellante ] in haar buik en rug heeft geschopt.
9.1.2. Na bewijslevering door getuigenverhoren heeft het hof in het tussenarrest van 29 mei 2018 geconstateerd dat [geïntimeerde] bij de door hem genomen antwoordmemorie na getuigenverhoor ter levering van nader tegenbewijs twee producties heeft overgelegd waarop [appellanten c.s.] nog niet hebben kunnen reageren. Het hof heeft [appellanten c.s.] vervolgens in de gelegenheid gesteld om bij (antwoord)akte alsnog op de genoemde twee producties te reageren. [appellanten c.s.] hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
9.2.1. Het hof zal nu beoordelen of [geïntimeerde] is geslaagd in de levering van het hiervoor in rov. 9.1.1 bedoelde tegenbewijs. Het hof stelt daarbij voorop dat op [appellanten c.s.] de bewijslast rust van hun stelling:
  • dat [geïntimeerde] degene was die op 2 mei 2011 in de [straat] te [plaats] [appellant] in zijn buik heeft geschopt en op zijn neus heeft geslagen;
  • dat [geïntimeerde] degene was die op 2 mei 2011 in de [straat] te [plaats] [appellante ] in haar buik en rug heeft geschopt.
Tegen de achtergrond van die bewijslastverdeling zal het hof nu al het door [appellanten c.s.] geleverde bewijs en al het door [geïntimeerde] geleverde tegenbewijs waarderen.
9.2.2. Het hof stelt daarbij voorop dat [appellant] en [appellante ] op 2 mei 2011 in [plaats] zijn mishandeld. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in rov. 3.4.2 van het tussenarrest van 14 maart 2017 is overwogen. De te beantwoorden vraag is of [appellanten c.s.] erin zijn geslaagd om te bewijzen dat [geïntimeerde] de persoon is die de mishandelingen heeft gepleegd.
9.2.3. Het hof heeft in rov. 3.4.3 van het tussenarrest van 14 maart 2017 overwogen dat [appellante ] uiteindelijk de enige bron is die [geïntimeerde] als dader van de mishandeling heeft aangewezen. Die overweging verdient enige nuancering, aangezien [appellant] al twee dagen na de mishandeling bij de politie heeft verklaard dat hij de persoon die de mishandeling heeft gepleegd, kort voor het moment van de mishandeling tegen [appellante ] heeft horen zeggen dat zij moest gaan scheiden van zijn vader en dat zij anders een probleem zou hebben. Dit brengt mee dat niet alleen [appellante ] maar ook [appellant] al in zijn aangifte bij de politie heeft verklaard dat de mishandeling is gepleegd door de zoon van de toenmalige echtgenoot van [appellante ] , derhalve door [geïntimeerde] . [appellant] heeft de betreffende verklaring herhaald tijdens het bij de kantonrechter gehouden getuigenverhoor. Tijdens het in hoger beroep gehouden getuigenverhoor heeft [appellant] verklaard dat hetgeen hij bij de kantonrechter heeft verklaard, helemaal juist is.
9.2.4. [appellanten c.s.] hebben in hoger beroep voorts dhr. [getuige 2] , tolk/vertaler in de Arabische taal, als getuige laten horen. [getuige 2] heeft een verklaring afgelegd over een bezoek dat hij samen met [appellante ] heeft afgelegd aan [getuige 1] , van wie in hoger beroep een schriftelijke verklaring in het geding is gebracht. Naar het oordeel van het hof komt aan die schriftelijke verklaring weinig bewijskracht toe, aangezien uit de getuigenverklaring van [getuige 2] blijkt dat [appellante ] die schriftelijke verklaring zelf reeds had opgesteld voordat zij samen met [getuige 2] [getuige 1] bezocht en dat [getuige 1] de verklaring heeft ondertekend terwijl volgens haar niet alle onderdelen van de schriftelijke verklaring klopten.
9.2.5. [appellante ] en [getuige 2] hebben als getuigen voorts verklaard over een geluidsopname die [getuige 2] heeft gemaakt tijdens het bezoek dat zij aan [getuige 1] hebben gebracht en waarvan een door [getuige 2] gemaakte schriftelijke vertaling tijdens het getuigenverhoor is overgelegd. Die vertaling levert enig aanvullend bewijs op voor de stelling van [appellanten c.s.] dat [geïntimeerde] de dader is geweest van de mishandeling. Volgens de vertaling heeft [getuige 1] tijdens het bezoek van [appellante ] en [getuige 2] verteld dat zij, kort samengevat, [geïntimeerde] heeft horen zeggen dat hij spijt had van de door hem gepleegde mishandeling. Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door [getuige 2] gemaakte vertaling en aan hetgeen [getuige 2] overigens over de gang van zaken tijdens het gesprek bij [getuige 1] heeft verklaard. [geïntimeerde] en zijn zus hebben als getuigen weliswaar betwist dat [geïntimeerde] de mishandeling tegenover [getuige 1] heeft toegegeven, maar dat doet er niet aan af dat [getuige 1] tegenover [appellante ] en [getuige 2] heeft gezegd dat zij [geïntimeerde] wel de genoemde uitlating heeft horen doen.
9.2.6. Het hof concludeert dat er sterke aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde] de persoon is geweest die op 2 mei 2011 in de [straat] te [plaats] [appellant] in zijn buik heeft geschopt en op zijn neus heeft geslagen en [appellante ] in haar buik en rug heeft geschopt. Het hof acht het zeer onwaarschijnlijk dat [appellante ] en [appellant] reeds in hun aangifte bij de politie [geïntimeerde] als dader van de mishandeling zouden aanwijzen, indien de mishandeling in werkelijkheid niet door [geïntimeerde] maar door een ander zou zijn gepleegd.
9.2.7. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep ter levering van het aan hem opgedragen tegenbewijs twee getuigen laten horen, te weten zichzelf en zijn zus [zus van geintimeerde] . [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij de mishandeling van 2 mei 2011 niet heeft gepleegd. Volgens [geïntimeerde] was hij op die middag helemaal niet in [plaats] maar in zijn woonplaats [woonplaats] . [zus van geintimeerde] heeft verklaard dat [geïntimeerde] in 2011 bij de V&D in [vestigingsplaats] werkte en geen stage liep in [plaats] dus in zoverre (vanwege werkzaamheden of stage) geen reden had om op 2 mei 2011 in [plaats] te zijn. Over de vraag of [geïntimeerde] op maandag 2 mei 2011 daadwerkelijk aan het werk was in [vestigingsplaats] en of hij die middag al dan niet in [plaats] is geweest, heeft [zus van geintimeerde] niets verklaard. In zoverre levert haar verklaring weinig ondersteuning op voor de verklaring van [geïntimeerde] dat hij op 2 mei 2011 niet in [plaats] is geweest en de mishandeling niet heeft gepleegd.
9.2.8. [geïntimeerde] heeft bij de door hem genomen antwoordmemorie na getuigenverhoor ter levering van nader tegenbewijs twee producties overgelegd, te weten:
  • een getuigschrift van 3 juni 2014, waarin onder meer staat dat [geïntimeerde] van 14 december 2000 tot 1 juni 2014 in de functie van Verkoopadviseur B werkzaam is geweest op de afdeling Herenmode van de V&D te [vestigingsplaats] ;
  • een kopie van een weekrooster van de V&D van de week van maandag 2 mei 2011, waaruit volgens [geïntimeerde] blijkt dat hij op maandag 2 mei 2011 van 09:00 tot 18:00 uur stond ingeroosterd bij de V&D te [vestigingsplaats] .
Omdat [appellanten c.s.] zich inmiddels over deze producties hebben uitgelaten, kan het hof deze producties in de beoordeling betrekken. Aan het getuigschrift valt niet veel tegenbewijs te ontlenen, aangezien het feit dat [geïntimeerde] in het jaar van de mishandeling werkzaam was bij de V&D in [vestigingsplaats] niet meebrengt dat hij op 2 mei 2011 niet in [plaats] kan zijn geweest. Voor de kopie van het weekrooster geldt dat [appellanten c.s.] de authenticiteit daarvan uitdrukkelijk hebben betwist. Dat [geïntimeerde] deze kopie niet in een veel eerder stadium van de procedure in het geding heeft gebracht, draagt niet bij aan de bewijskracht van deze kopie. Daar komt bij dat, indien [geïntimeerde] al op enig moment ingeroosterd zou hebben gestaan om op 2 mei 2011 te werken bij de V&D in [vestigingsplaats] , daaruit niet zonder meer af te leiden is dat hij op die dag ook daadwerkelijk bij de V&D in [vestigingsplaats] gewerkt heeft en niet in [plaats] is geweest.
9.2.9. Het hof concludeert dat aan tegenbewijs in feite niet meer beschikbaar is dan de door [geïntimeerde] zelf als getuige afgelegde verklaring. Naar het oordeel van het hof is dat tegenover het door [appellanten c.s.] geleverde bewijs onvoldoende. [geïntimeerde] heeft het door [appellanten c.s.] geleverde bewijs dus in onvoldoende mate ontzenuwd, hetgeen tot de conclusie voert dat [geïntimeerde] niet in de levering van het van hem verlangde tegenbewijs is geslaagd. Dit leidt ertoe dat nu in rechte is komen vast te staan dat [geïntimeerde] degene was die op 2 mei 2011 in de [straat] te [plaats] :
  • [appellant] in zijn buik heeft geschopt en op zijn neus heeft geslagen;
  • [appellante ] in haar buik en rug heeft geschopt.
Dit brengt mee dat het hof nu moet oordelen over de door [appellanten c.s.] gevorderde schadevergoeding.
9.3.1. Het hof heeft in rov. 3.6.2 van het tussenarrest van 14 maart 2017 overwogen dat, als de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] na de bewijslevering definitief komt vast te staan, niet volstaan moet worden met een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, maar de hoogte van de schade in de onderhavige procedure moet worden begroot. Het hof heeft daarom overwogen dat [appellanten c.s.] in de door hen na (al dan niet gehouden) getuigenverhoren te nemen memorie:
  • elk hun eis moeten wijzigen en een concreet schadebedrag moeten vorderen;
  • elk het door hem/haar gevorderde schadebedrag moeten specificeren en de verschillende schadeposten voor zover mogelijk onderbouwen met bewijsstukken.
Het hof heeft in het tussenarrest voorts overwogen dat [geïntimeerde] dan bij antwoordmemorie na getuigenverhoor kan reageren op hetgeen [appellanten c.s.] over de hoogte van de schade hebben gesteld en over de in verband daarmee door [appellanten c.s.] gewijzigde eis.
9.3.2. [appellante ] heeft in de paragrafen 17 tot en met 25 van de door [appellanten c.s.] genomen memorie na enquête een aantal schadeposten gesteld en met producties onderbouwd. Zij heeft in verband daarmee haar eis gewijzigd en zij vordert nu veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 4.254,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 mei 2011 (de dag van de mishandeling). [appellant] heeft in de paragrafen 26 tot en met 33 van de door [appellanten c.s.] genomen memorie na enquête een aantal schadeposten gesteld en met producties onderbouwd. Hij heeft in verband daarmee zijn eis gewijzigd en hij vordert nu veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 4.811,89, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 mei 2011.
9.3.3. [geïntimeerde] heeft in de door hem genomen antwoordmemorie geen van de door [appellanten c.s.] gestelde concrete schadeposten betwist. Ook het door [appellante ] en het door [appellant] gevorderde totale schadebedrag is door [geïntimeerde] niet betwist, terwijl hij evenmin de kennelijke stelling van [appellanten c.s.] heeft bestreden dat de wettelijke rente op de voet van artikel 6:83 sub b BW dient in te gaan op de dag waarop de onrechtmatige daad is gepleegd. Dit brengt mee dat de gewijzigde vorderingen van [appellanten c.s.] op de hierna te vermelden wijze moeten worden toegewezen. Het hof zal het bestreden vonnis, waarbij de vorderingen van [appellanten c.s.] zijn afgewezen, daarom vernietigen en opnieuw rechtdoen.
9.3.4. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente. Voor wat betreft de hoogte van de getuigentaxen wijst het hof voor de goede orde op het gestelde op bladzijde 7 van het proces-verbaal van het op 4 juni 2015 bij de kantonrechter gehouden getuigenverhoor.
9.3.5. Het hof zal dit arrest, zoals door [appellanten c.s.] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

10.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 3437548 en rolnummer CV EXPL 14-5758 tussen partijen gewezen vonnis van 30 september 2015 en, opnieuw rechtdoende:
  • verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten c.s.] en gehouden is hun schade te vergoeden;
  • veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante ] een schadevergoeding van € 4.254,50 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 mei 2011;
  • veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] een schadevergoeding van € 4.811,89 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 mei 2011;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, en begroot die kosten aan de zijde van [appellanten c.s.] tot op heden op € 95,77 aan dagvaardingskosten, € 77,-- aan griffierecht, € 1.000,-- aan salaris gemachtigde en € 61,04 aan getuigentaxen, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] op € 94,19 aan dagvaardingskosten, op € 314,-- aan griffierecht, op € 2.277,-- aan salaris advocaat en op € 100,-- aan getuigentaxe, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 september 2018.
griffier rolraadsheer