ECLI:NL:GHSHE:2018:3753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
200.206.142_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vorderingen van een accountant tegen een groothandel in voedingsmiddelen met betrekking tot onbetaalde facturen en de toepasselijkheid van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], een groothandel in voedingsmiddelen, tegen [geïntimeerde], een accountantskantoor. De procedure betreft onbetaalde facturen die [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigd is, ter hoogte van € 58.655,17, en de vraag of de wettelijke handelsrente of de gewone wettelijke rente van toepassing is. De rechtbank Oost-Brabant had eerder in twee vonnissen [appellante] veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en bijkomende kosten, maar [appellante] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van deze vonnissen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] sinds 2005 diverse werkzaamheden voor [appellante] heeft verricht en dat er meerdere facturen zijn verzonden die onbetaald zijn gebleven. [geïntimeerde] heeft conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak van [appellante] om betaling te waarborgen. In de eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie betaling gevorderd, terwijl [appellante] in reconventie heeft gevorderd dat het beslag onrechtmatig is en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade.

Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van [appellante] niet voldoende onderbouwd zijn en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de wettelijke handelsrente van toepassing is. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de wettelijke handelsrente toegewezen en [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 10 februari 2016. De proceskosten zijn voor rekening van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.206.142/01
arrest van 11 september 2018
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. H. Oosterhuis te Apeldoorn,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. G. te Biesebeek te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 november 2016 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant (locatie Eindhoven) gewezen vonnissen van 10 februari 2016 en 31 augustus 2016, hersteld bij vonnis van 28 september 2016, tussen appellante in principaal appel – [appellante] – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerde in principaal appel – [geïntimeerde] – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. C/01/300229/HA ZA 15-744)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven in principaal appel, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast. Tegen deze feiten, die reeds door de rechtbank werden vastgesteld, zijn geen grieven gericht.
[appellante] drijft een groothandel in voedingsmiddelen, genotmiddelen, akkerbouwproducten en veevoeder.
[geïntimeerde] is een accountantskantoor.
[geïntimeerde] heeft sinds 2005, onder toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden, diverse financiële, fiscale en juridische werkzaamheden voor [appellante] en de diverse groepsvennootschappen van [appellante] verricht.
[geïntimeerde] heeft [appellante] in dat verband meerdere facturen doen toekomen.
[appellante] heeft ondanks herhaalde aanmaning en sommatie 23 facturen, daterend van 1 februari 2013 tot 1 september 2015, voor in totaal € 58.655,17 onbetaald gelaten (inleidende dagvaarding, 8, en productie 5).
[geïntimeerde] heeft bij exploot van 2 oktober 2015 ten laste van [appellante] conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd [appellante] te veroordelen aan haar te betalen: € 58.655,17 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, en € 1.361,55 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding met inbegrip van de beslagkosten en de nakosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
3.3.
[appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd:
- voor recht te verklaren dat het beslag onrechtmatig is en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] hierdoor heeft geleden;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot onmiddellijke opheffing van het beslag en vergoeding van de schade van [appellante] , nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen althans onrechtmatig heeft gehandeld althans zich niet heeft gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en aldus aansprakelijk is en [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.4.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 10 februari 2016 een comparitie van partijen gelast. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 31 augustus 2016 in conventie [appellante] veroordeeld aan [geïntimeerde] € 60.016,72 aan hoofdsom en € 1.792,38 aan beslagkosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 58.655,17 respectievelijk de wettelijke rente over € 1.792,38, [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 31 augustus 2016 in reconventie het gevorderde afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. Tot slot heeft de rechtbank in genoemd vonnis [appellante] in conventie en in reconventie veroordeeld in de nakosten. De rechtbank heeft bij herstelvonnis van 28 september 2016 bepaald dat over € 58.655,17 niet de wettelijke handelsrente, maar de gewone wettelijke rente verschuldigd is.
3.5.
[appellante] heeft in principaal appel negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen, tot afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde en tot toewijzing van het door [appellante] gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.6.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel een grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 31 augustus 2016, hersteld bij vonnis van 28 september 2016, doch uitsluitend wat betreft de overweging over de verschuldigdheid van de wettelijke rente (4.18 van het vonnis van 31 augustus 2016). [geïntimeerde] heeft verder geconcludeerd tot volledige toewijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
3.7.
[appellante] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 10 februari 2016. [appellante] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep tegen dit vonnis.
3.8.
Grieven II tot en met V in principaal appel betreffen de kern van de zaak en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.9.
Het eerste geschilpunt betreft enkele werkzaamheden voor de jaarrekening over 2014. [geïntimeerde] vordert op dit punt € 1.691,58, € 1.636,92 en € 464,94 (conclusie van antwoord, 18). [appellante] voert aan dat zij geen opdracht heeft gegeven voor het verrichten van deze werkzaamheden. [appellante] wijst op een mededeling van [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] niets doet voor de jaarrekening over 2014. [appellante] voert ook aan dat zij nooit enige documentatie met betrekking tot het opstellen van deze jaarrekening heeft ontvangen of hierover overleg heeft gevoerd. Een medewerker van [geïntimeerde] heeft volgens [appellante] stukken opgevraagd. [geïntimeerde] stelt hiertegenover dat zij eind 2014 voorbereidende werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan het opmaken van de jaarrekening. Het gaat volgens [geïntimeerde] om het opvragen van ontbrekende stukken; [geïntimeerde] heeft e-mails en overzichten van die stukken overgelegd (productie 17 bij conclusie van antwoord in reconventie). [geïntimeerde] heeft in mei 2015 afgesproken de jaarrekening over 2014 niet op te maken, maar dat laat onverlet dat bepaalde werkzaamheden eind 2014 al waren verricht, aldus [geïntimeerde] .
3.10.
Het hof is bij deze stand van zaken van oordeel dat [appellante] de stellingen en vorderingen van [geïntimeerde] op dit punt onvoldoende heeft weersproken, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen onder 4.6 van het bestreden vonnis van 31 augustus 2016. [appellante] stelt dat eerst de afspraak is gemaakt om niets meer te doen en dat [geïntimeerde] “vervolgens” stukken heeft opgevraagd (memorie van grieven, 44), maar zij heeft deze stelling niet concreet toegelicht. De vorderingen van [geïntimeerde] op dit punt zijn dan ook gegrond.
3.11.
Het tweede geschilpunt betreft de vraag welke vennootschap in de groep van [appellante] de rekeningen van [geïntimeerde] moet betalen. [geïntimeerde] spreekt [appellante] aan. [appellante] voert aan dat vijf groepsvennootschappen de opdracht voor de desbetreffende werkzaamheden hebben gegeven. [appellante] voert aan dat zij niet tot betaling gehouden is en dat [geïntimeerde] zich tot deze vennootschappen moet wenden. [appellante] wijst erop dat [geïntimeerde] voor februari 2013 haar facturen heeft gericht tot de afzonderlijke vennootschappen. [appellante] voert aan dat zij bij brief van 7 mei 2013 heeft geprotesteerd tegen facturering, gericht aan haar. De holding heeft zo nu en dan kosten voor andere vennootschappen die krap bij kas zaten betaald, maar dit betekent volgens [appellante] niet dat voor altijd aan de holding mag worden gedeclareerd. [geïntimeerde] stelt hiertegenover dat zij (begin 2013) met [appellante] mondeling heeft afgesproken de werkzaamheden voor de diverse vennootschappen bij [appellante] in rekening te brengen. [geïntimeerde] stelt dat zij de brief van 7 mei 2013 niet heeft ontvangen. [appellante] heeft tegen de facturen op haar naam niet geprotesteerd, in weerwil van de klachtplicht die ook in de algemene voorwaarden is vastgelegd, en [appellante] heeft betalingsregelingen met [geïntimeerde] getroffen en in de periode tussen november 2013 en oktober 2014 (voor in totaal € 31.000) uitgevoerd, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft e-mails met betrekking tot de betalingsregelingen en een overzicht van betalingen overgelegd (producties 10 tot en met 13 bij conclusie van antwoord in reconventie). [geïntimeerde] heeft ook gewezen op de – door [appellante] ondertekende – managementletters van 2012 en 2013 (productie 16 bij conclusie van antwoord in reconventie), waarin staat dat bepaalde kosten intern worden doorbelast omdat de kosten betrekking hebben op meerdere vennootschappen.
3.12.
Het hof is van oordeel dat [appellante] de stellingen van [geïntimeerde] ook op dit punt onvoldoende heeft weersproken, zoals de rechtbank onder 4.9 van het bestreden vonnis van 31 augustus 2016 heeft overwogen. [appellante] heeft niet uitgelegd dat en waarom (zij redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat) [geïntimeerde] haar facturen uitsluitend aan de afzonderlijke vennootschappen zou richten. Indien de brief van 7 mei 2013 (productie 7 bij conclusie van antwoord in conventie) is verzonden en ontvangen, is deze brief in dit verband onvoldoende. Het klopt dat [appellante] in de brief heeft verzocht facturen te richten aan de desbetreffende vennootschappen, maar [appellante] heeft daarna, zoals [geïntimeerde] onweersproken stelt, betalingsregelingen getroffen en uitgevoerd ten behoeve van de afzonderlijke vennootschappen. Bij gebreke van een nadere toelichting moet het ervoor worden gehouden dat [appellante] aldus ermee instemde dat [geïntimeerde] de facturen aan haar richtte. [geïntimeerde] heeft de handelwijze van [appellante] redelijkerwijs in deze zin mogen opvatten. Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] haar facturen aan [appellante] heeft mogen richten.
3.13.
Het volgende geschilpunt betreft het uurtarief dat [geïntimeerde] heeft gehanteerd. [appellante] voert aan dat zij in 2005 bij aanvang van de relatie een uurtarief van € 100,- exclusief btw voor accountants en een uurtarief van € 45,- exclusief btw voor ondersteunende werkzaamheden heeft afgesproken (conclusie van antwoord in conventie, 25 en verder). [appellante] voert aan dat [geïntimeerde] in 2015 uurtarieven van € 125,- exclusief btw voor accountants en € 53,- exclusief btw voor ondersteunende werkzaamheden heeft gehanteerd. Partijen hebben nooit een verhoging van de uurtarieven afgesproken en [geïntimeerde] heeft [appellante] nooit geïnformeerd over een verhoging, aldus [appellante] . [appellante] heeft zich beroepen op artikel 6:233 onder a en artikel 6:236 onder i BW met de stelling dat de bepalingen in de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] over indexering van tarieven onredelijk bezwarend zijn. Het is de taak van een accountantskantoor de afspraken goed vast te leggen, aldus [appellante] . [appellante] voegt hieraan toe dat [geïntimeerde] dit heeft nagelaten en dat dit voor rekening van [geïntimeerde] komt. [geïntimeerde] heeft hiertegenover gesteld dat zij haar tarieven volgens de algemene voorwaarden met een gebruikelijke factor mag indexeren en dat zij dit ook heeft gedaan.
3.14.
Het hof is van oordeel dat de stellingen van [appellante] op dit punt onvoldoende zijn onderbouwd of niet ter zake doen. Art. 6:236 BW is niet van toepassing: [appellante] handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof verder, wat betreft haar beroep op art. 6:233 BW, niet uitgelegd dat en waarom de indexering van [geïntimeerde] onredelijk bezwarend zou zijn. Zonder nadere toelichting kan niet worden aangenomen dat een verhoging van ongeveer 25% in de loop van 10 jaar onredelijk bezwarend zou zijn. Het klopt, zoals [appellante] stelt, dat aan [geïntimeerde] in de algemene voorwaarden een algemene bevoegdheid is verleend om haar tarieven te indexeren. Het klopt, zoals [appellante] stelt, ook dat deze bevoegdheid niet is beperkt aan de hand van een maximum of een formule. Maar dit is niet ongeoorloofd. Het hof leidt verder uit de stellingen van [geïntimeerde] af dat [geïntimeerde] haar tariefsverhogingen niet bij afzonderlijke brief heeft medegedeeld aan klanten, maar in haar facturen heeft verwerkt. [appellante] heeft niet concreet toegelicht dat deze facturen, bezien in het licht van de uitleg die [geïntimeerde] later heeft gegeven, op dit punt onvoldoende inzicht geven in de tarieven. Het voorgaande betekent dat de tariefsverhogingen geoorloofd zijn.
3.15.
Het vierde geschilpunt betreft de hoogte van de kosten die [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. [appellante] voert aan dat [geïntimeerde] buitenproportioneel hoge kosten in rekening heeft gebracht voor haar werkzaamheden. Het gaat volgens [appellante] om ongeveer € 60.000,- aan facturen over een periode van 18 maanden (€ 85.000 over een periode van 24 maanden, memorie van grieven in principaal appel, 15). Volgens [appellante] was er in die periode weinig reden voor bijzondere boekhoudkosten. Grote adviesdossiers zijn in die periode niet aangemaakt, aldus [appellante] . [geïntimeerde] heeft volgens haar werkzaamheden onnodig verricht en in rekening gebracht en werkzaamheden dubbel in rekening gebracht. [geïntimeerde] heeft volgens [appellante] teveel gefactureerd voor het opstellen van de jaarrekeningen en een enkel advies. [appellante] is gezien de hoge kosten van mening dat de kosten voor onder meer het inlezen in het dossier en het uitpluizen van verschillende groepsvennootschappen door de opvolgende accountant in rekening zijn gebracht. Dat mocht volgens [appellante] niet omdat [appellante] had willen meegaan met de accountant die bij [geïntimeerde] wegging. Volgens [appellante] zijn de gefactureerde bedragen voor de salarisadministratie in verhouding tot het aantal personeelsleden buitenproportioneel en niet marktconform. Volgens [appellante] kan niet worden vastgesteld wat [geïntimeerde] heeft gedaan om alle gefactureerde kosten te rechtvaardigen. [appellante] klaagt dat voor verschillende vennootschappen tijd wordt geschreven voor het controleren van de jaarrekening voorafgaande aan de controle van een jaarrekening, voor het aanpassen van een lay-out bij elke vennootschap, voor het kopiëren van een jaarrekening, voor het opstellen van een arbeidsovereenkomst (4 uur), voor het publiceren van een jaarrekening (1/2 uur) en voor het inbinden van een jaarrekening (twee keer) (memorie van grieven in principaal appel, 31-34). Het heeft er volgens [appellante] alle schijn van dat nodeloos uren zijn gemaakt of dat geen uren zijn gemaakt of dat uren zijn gemaakt voor de overdracht van het dossier. Specificaties ontbreken volgens haar.
3.16.
[geïntimeerde] stelt hiertegenover dat [appellante] geruime tijd niet heeft geklaagd en dat er wel degelijk bijzondere kosten zijn gemaakt. [geïntimeerde] noemt het faillissement van diverse groepsvennootschappen, werkzaamheden voor het oprichten van nieuwe ondernemingen, het overzetten van activiteiten en werknemers naar andere groepsonderdelen, het intrekken van de concernfinanciering door ABN AMRO Bank en de behandeling van vragen van de belastingdienst. [geïntimeerde] heeft een schema en een toelichting overgelegd (producties 18 en 19 bij conclusie van antwoord in reconventie). [geïntimeerde] stelt dat er geen sprake is van onnodig of dubbel verrichte werkzaamheden. [appellante] mocht meegaan met de vertrekkende accountant maar zij heeft dat volgens [geïntimeerde] in die tijd niet gevraagd. Volgens [geïntimeerde] zijn ook geen extra werkzaamheden in rekening gebracht in verband met de overdracht van het dossier. De facturen voor de salarisadministratie zijn niet buitenproportioneel, aldus [geïntimeerde] .
3.17.
Het hof heeft in aanmerking genomen dat volgens [appellante] de gewraakte kosten over 2013 en 2014 “tot 50% hoger” zijn dan in 2010 en 2012 (memorie van grieven in principaal appel, 58). [appellante] vindt al met al € 30.000 per jaar redelijk voor een normaal jaar, zoals 2010 of 2012, en is bereid bijna € 40.000 te betalen in een bijzonder jaar zoals 2011 (memorie van grieven in principaal appel, 30). Haar bezwaren zijn toegespitst op kosten van € 45.000 in 2013 en € 40.000 in 2014. Zij maakt in feite bezwaar tegen € 10.000 tot € 15.000 per jaar in die jaren, gelijk aan 30-50% meer dan wat [appellante] normaal en aanvaardbaar vindt. [geïntimeerde] heeft haar stellingen wat betreft de verrichte werkzaamheden nader toegelicht aan de hand van producties 18 en 19 bij conclusie van antwoord in reconventie. Deze documenten geven niet een exact beeld van welke uren zijn besteed door welke medewerker tegen welk uurtarief aan welke werkzaamheden en waarom deze werkzaamheden nodig waren. Maar de toelichting geeft voldoende inzicht in de aard en het onderwerp van de verschillende opdrachten en werkzaamheden. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof al met al haar betwisting van de facturen van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Het lag op de weg van [appellante] nader uit te leggen wat er in haar onderneming aan de orde was in de desbetreffende jaren op de door [geïntimeerde] genoemde terreinen, wat zij wel of niet aan [geïntimeerde] heeft gevraagd of opgedragen en dat en waarom haar contacten met en verzoeken aan [geïntimeerde] , naar gangbare maatstaven in de markt, onvoldoende zijn om de openstaande facturen van [geïntimeerde] te rechtvaardigen. [appellante] heeft de vereiste toelichting niet gegeven. Daarom kan niet worden aangenomen dat de facturen van [geïntimeerde] buitenproportioneel zijn of op niet of dubbel verrichte of niet opgedragen werkzaamheden betrekking hebben of anderszins ongeoorloofd zijn.
3.18.
Het voorgaande betekent dat grieven II tot en met V in principaal appel falen.
3.19.
Grief VII in principaal appel betreft de buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] maakt aanspraak op vergoeding van deze kosten conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. [appellante] stelt dat de verrichte werkzaamheden strekken ter voorbereiding van de onderhavige procedure of de procedure bij de rechtbank. Volgens haar is slechts een enkele brief verzonden en is in een gesprek min of meer gezegd dat een procedure zou worden gestart indien niet werd ingegaan op voorstellen. De kosten zijn volgens [appellante] onvoldoende onderbouwd, zodat de kosten moeten worden gematigd, aldus [appellante] . [geïntimeerde] heeft in de inleidende dagvaarding hierover gesteld dat kosten zijn gemaakt voor inkomende en uitgaande correspondentie, telefoongesprekken, besprekingen en bestudering van stukken om tot een oplossing buiten de procedure te geraken. Later heeft [geïntimeerde] gesteld dat zeer veelvuldig telefonisch overleg heeft plaatsgevonden over een betalingsregeling en de nakoming daarvan en dat een uitgebreid overleg op 13 mei 2015 heeft plaatsgevonden (conclusie van antwoord in reconventie, 35). Het hof is van oordeel dat [appellante] de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende heeft betwist. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is dan ook terecht door de rechtbank toegewezen. Grief VII in principaal appel faalt.
3.20.
Grieven I, VI, VIII en IX in principaal appel hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen verdere behandeling.
Aan het bewijsaanbod van [appellante] komt het hof niet toe.
3.21.
[geïntimeerde] heeft ter toelichting van haar grief in incidenteel appel naar voren gebracht dat het begrip wettelijke rente in de algemene voorwaarden de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW betekent, omdat het hier gaat om een handelsovereenkomst in de zin van dat artikel. [appellante] voert aan dat de algemene voorwaarden waarschijnlijk voor de invoering van de regeling van de wettelijke handelsrente in 2002 zijn opgemaakt. Daarom gaat het volgens [appellante] om de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. In het spraakgebruik betekent wettelijke rente volgens haar de rente van artikel 6:119 BW. Het staat contractspartijen vrij te kiezen voor de wettelijke rente, ook al zou de wettelijke handelsrente anders van toepassing zijn, en dat is hier ook gebeurd, aldus [appellante] . Volgens haar behoort de onduidelijkheid voor rekening te komen van de professionele partij [geïntimeerde] .
3.22.
Het hof heeft het volgende in aanmerking genomen. Partijen gaan er terecht van uit dat de wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) verschuldigd is over een openstaande hoofdsom als de onderhavige indien partijen op het punt van de rente geen afspraken hebben gemaakt. Het gaat immers om een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW: [geïntimeerde] verleent diensten om baat en partijen zijn rechtspersonen. Het geschil spitst zich op dit punt toe op de uitleg van het beding in de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] . In dit beding staat, zoals [geïntimeerde] onweersproken stelt: “De wettelijke rente is verschuldigd tot de dag dat het verschuldigde bedrag volledig is betaald. Een en ander onverminderd de overige renten die opdrachtnemer heeft.” (artikel 9 lid 2, productie 9 bij conclusie van antwoord in reconventie). Partijen hebben onder deze omstandigheden redelijkerwijs over en weer mogen en moeten aannemen dat onder “wettelijke rente” in dit beding de wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) moet worden verstaan. Het maakt niet uit wanneer de algemene voorwaarden zijn opgemaakt; het gaat om de afspraken tussen partijen. De bepaling is niet onduidelijk. Partijen zoeken aansluiting bij de wet. De grief in incidenteel appel slaagt. Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis van 31 augustus 2016, hersteld bij vonnis van 28 september 2016, moet worden vernietigd voor zover de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente is toegewezen en de vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente is afgewezen. De vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente moet alsnog worden toegewezen.
3.23.
De beoordeling leidt tot de volgende conclusies. [appellante] moet niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 10 februari 2016. De grieven in principaal appel falen. Het bestreden vonnis van 31 augustus 2016, hersteld bij vonnis van 28 september 2016, moet in zoverre worden bekrachtigd. De grief in incidenteel appel slaagt. Het bestreden vonnis van 31 augustus 2016, hersteld bij vonnis van 28 september 2016, moet worden vernietigd op het punt van de wettelijke rente. De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de wettelijke handelsrente zal alsnog worden toegewezen. [appellante] zal in de proceskosten in principaal appel en in incidenteel appel worden veroordeeld (voor salaris advocaat: principaal appel 1 punt, tarief IV € 1.959; incidenteel appel ½ punt, tarief II € 1.074).

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 10 februari 2016;
vernietigt het bestreden vonnis van 31 augustus 2016, hersteld bij vonnis van 28 september 2016, voor zover daarbij de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente (art. 6:119 BW) is toegewezen en de vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) is afgewezen;
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt [appellante] tot vergoeding van de wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) over € 58.655,17 vanaf de vervaldata van de respectievelijke facturen als genoemd onder punt 8 van de inleidende dagvaarding en overgelegd als productie 5 bij dagvaarding, met dien verstande dat betreffende de facturen van 10 augustus 2015 en 1 september 2015 (factuurnummers 507233 en 507626) uitgegaan dient te worden van een vervaltermijn van 45 dagen in plaats van 30 dagen, telkens tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 31 augustus 2016, hersteld bij vonnis van 28 september 2016, voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in principaal appel en in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.957 voor vastrecht en op € 1.959 en € 537 voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 september 2018.
griffier rolraadsheer