ECLI:NL:GHSHE:2018:3737

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
11 september 2018
Zaaknummer
200.204.345_01 en 200.226.557_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kosten financiële advisering tussen Beheer B.V. en V.O.F.

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van Beheer B.V. tegen een eindvonnis van de kantonrechter in een geschil over kosten van financiële advisering. Het hof behandelt twee samenhangende zaken, genummerd 200.204.345/01 en 200.226.557/01. De zaak met nummer 200.204.345/01 betreft een vervolg op een tussenarrest van 30 januari 2018, waarin het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over de voeging van beide zaken. Beheer B.V. heeft in haar akte bewijslevering gevraagd met betrekking tot de stelling dat de V.O.F. haar niet heeft gewaarschuwd over een te laag voorschotbedrag en dat zij geen opdracht heeft gegeven voor bepaalde werkzaamheden die door de V.O.F. zijn gedeclareerd. Het hof heeft Beheer B.V. toegelaten tot bewijslevering en verdere beslissingen aangehouden.

In de tweede zaak, 200.226.557/01, is het hoger beroep gericht tegen een eindvonnis van 2 augustus 2017, waarin de kantonrechter de V.O.F. in het gelijk heeft gesteld en de vordering van de V.O.F. heeft toegewezen. Beheer B.V. heeft geen grieven ingediend tegen het tussenvonnis van 1 juni 2016, waardoor dit als uitgangspunt geldt voor het hof. Het hof heeft getuigen gehoord en de bewijslevering besproken, waarbij het hof tot de conclusie komt dat de V.O.F. erin is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren. Het hof houdt de beslissing aan tot na de bewijslevering in de zaak met nummer 200.204.345/01 en verwijst beide zaken naar dezelfde roldatum. De uitspraak is gedaan op 11 september 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers 200.204.345/01 en 200.226.557/01
arrest van 11 september 2018
in de gevoegde zaken van
[beheer] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen
[de vof] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul.
In de zaak met zaaknummer
200.204.345/01betreft dit arrest het vervolg op het tussenarrest van dit hof van 30 januari 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, tussen partijen onder zaaknummer 4051803 CV EXPL 15-3592 gewezen gedeeltelijk eindvonnis van 1 juni 2016 inzake de vorderingen van [appellante] in reconventie.
In de zaak met zaaknummer
200.226.557/01betreft dit arrest het hoger beroep van het daarop volgende eindvonnis van 2 augustus 2017 inzake de vorderingen van [de vof] in conventie.

6.Het verdere verloop van het geding

6.1
In de zaak met zaaknummer
200.204.345/01hebben partijen naar aanleiding van het tussenarrest van 30 januari 2018 op 27 februari 2018 ieder een akte genomen, [appellante] onder overlegging van een productie. Partijen hebben ingestemd met de voeging van deze zaak met de eveneens tussen hen bij dit hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.226.557/01.
6.2
In de zaak met zaaknummer
200.226.557/01zijn de volgende stukken gewisseld:
- de dagvaarding van 26 oktober 2017 met twee producties;
- de memorie van grieven van [appellante] van 27 februari 2018;
- de memorie van antwoord van [de vof] van 8 mei 2018 met een productie;
- de akte van [appellante] van 19 juni 2018;
- de antwoordakte van [de vof] van 17 juli 2018.
6.3
Partijen hebben in beide zaken arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
7. De verdere beoordeling
In de zaak met zaaknummer 200.204.345/01
7.1
Bij tussenarrest van 30 januari 2018 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voeging van beide tussen hen aanhangige zaken (waarmee zij hebben ingestemd) en een door [de vof] vermelde uitspraak van de Raad van Beroep van 7 juli 2016 over te leggen. Tevens diende [appellante] zich in haar akte uit te laten over de vraag of zij in staat gesteld wil worden om het bewijs te leveren van hetgeen in het tussenarrest in rechtsoverwegingen 4.6.4.3 en 4.6.4.4 is vermeld.
Naar aanleiding hiervan heeft [appellante] bedoelde uitspraak van de Raad van Beroep overgelegd. Daaruit blijkt dat het beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de Raad van Tucht, Register Belastingadviseurs van 12 oktober 2015 (vermeld in het tussenarrest in rechtsoverweging 4.1 onder h.) ongegrond is verklaard.
Verder heeft [appellante] laten weten dat zij tot bewijslevering wil worden toegelaten. Het gaat hierbij om de stelling dat [de vof] haar in 2013 niet heeft gewaarschuwd dat het voorschotbedrag van € 17.100,= aanzienlijk te weinig zou zijn vanwege de slechte kwaliteit van de door [de vastgoedbeheerder van appellante] aangeleverde cijfers (rechtsoverweging 4.6.4.3) en om haar stelling dat zij geen opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden waarvoor in de jaren 2011, 2012 en 2013 de bedragen van respectievelijk € 2.847,38, 2.574,35 en € 4.098,65 als ‘overige werkzaamheden’ door [de vof] zijn gedeclareerd en door [appellante] zijn betaald (rechtsoverweging 4.6.4.4) . Het hof zal [appellante] tot bewijslevering toelaten en iedere verdere beslissing aanhouden.
In de zaak met zaaknummer 200.226.557/01
7.2
Bij tussenvonnis van 1 juni 2016 heeft de kantonrechter [de vof] toegelaten te bewijzen dat de door [de vastgoedbeheerder van appellante] aangeleverde administratie van [de vennootschap 2] (verder: [de vennootschap 2] ) over het kalenderjaar 2013 dermate beneden de maat was, dat extra werkzaamheden door [de vof] noodzakelijk waren om voor een correcte financiële en fiscale verslaglegging van [appellante] te kunnen zorgdragen.
Bij eindvonnis van 2 augustus 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [de vof] in haar bewijs is geslaagd. De vordering van [de vof] is daarop geheel toegewezen, met inbegrip van een bedrag van € 977,= aan buitengerechtelijke incassokosten, en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie.
7.3
Het hoger beroep van [appellante] is gericht tegen de bewijswaardering in het eindvonnis van 2 augustus 2017 en de toewijzing van de vordering van [de vof] (punt 8 memorie van grieven). Tegen het tussenvonnis van 1 juni 2016 en de daarin opgenomen bewijsopdracht heeft [appellante] geen grieven gericht, zodat deze het hof vooralsnog tot uitgangspunt strekt. De bewijsopdracht vloeit voort uit het verweer van [appellante] ten aanzien van twee posten in de factuur van [de vof] van 5 december 2014 die te maken hebben met de door [de vof] uitgevoerde werkzaamheden ten behoeve van [de vennootschap 2] die samen € 7.221,88 bedragen (rechtsoverweging 2.2. van het tussenvonnis). Tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis dat het overige deel van de hoofdsom, te weten € 12.980,37, toewijsbaar is (rechtsoverweging 2.7.) zijn evenmin grieven gericht, zodat het hof ook van dit oordeel uitgaat. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of [de vof] het gevraagde bewijs heeft geleverd en daartoe allereerst de verschillende getuigenverklaringen bespreken.
7.4
In verband met de haar verstrekte bewijsopdracht heeft [de vof] als getuigen doen horen haar vennoot [de vennoot van de vof] en haar medewerkers [medewerker 1] en [medewerker 2] . In contra-enquête heeft [appellante] als getuigen doen horen haar directeur [directeur van appellante] , en de heren [adviseur van vastgoedbeheerder] , adviseur van [de vastgoedbeheerder van appellante] , [directeur van vastgoedbeheerder] , directeur van [de vastgoedbeheerder van appellante] en [toenmalig medewerker van vastgoedbeheerder] , toenmalig medewerker van [de vastgoedbeheerder van appellante] . Alleen voor getuige [de vennoot van de vof] geldt de beperking van artikel 164 lid 2 Rv.
7.5
Getuige [medewerker 1] heeft aan de hand van een aantal gedetailleerde overzichten overtuigend aangetoond dat de door [de vastgoedbeheerder van appellante] aangeleverde administratieve gegevens op wezenlijke onderdelen niet in orde waren terwijl het voor [de vof] noodzakelijk was over de juiste gegevens te beschikken teneinde tijdig op een verantwoorde wijze zorg te kunnen dragen voor een tijdig aanleveren van een concept jaarrekening van [de vennootschap 2] aan [appellante] . Hierbij heeft de getuige ook zijn contacten met enerzijds [appellante] en anderzijds [de vastgoedbeheerder van appellante] over de voortgang van de werkzaamheden over het jaar 2013 weergegeven. Getuige [medewerker 2] , die samen met [medewerker 1] de feitelijke werkzaamheden voor [de vof] ten behoeve van [appellante] heeft uitgevoerd, heeft eveneens overeenkomstig de bewijsopdracht verklaard en daarbij de juistheid bevestigd van de verschillende overzichten waar getuige [medewerker 1] over heeft verklaard. Getuige [de vennoot van de vof] heeft het intern overleg bevestigd over de klachten die [medewerker 1] in de loop van 2014 over de aanlevering van gegevens door [de vastgoedbeheerder van appellante] heeft geuit.
7.6
Getuige [appellante] heeft verklaard dat zij het ongehoord vindt dat [de vof] meerwerk in rekening heeft gebracht in verband met het controleren van de administratie van [de vastgoedbeheerder van appellante] . Volgens haar was de opdracht aan [de vastgoedbeheerder van appellante] beperkt van aard en diende [de vof] eventuele onjuistheden in de verstrekte gegevens wel te corrigeren. Zij had niet de indruk dat [de vastgoedbeheerder van appellante] slecht werk had geleverd. De verklaring van getuige [adviseur van vastgoedbeheerder] , die per 1 mei 2016 voor [de vastgoedbeheerder van appellante] is gaan werken, betreft geen eigen wetenschap over de periode die voor de bewijsopdracht relevant is. De verklaring van getuige [directeur van vastgoedbeheerder] is globaal van aard en bevat weinig feitelijke gegevens uit eigen wetenschap. Getuige [toenmalig medewerker van vastgoedbeheerder] is bij de aanlevering van de gegevens over het jaar 2013 door [de vastgoedbeheerder van appellante] aan [de vof] betrokken geweest. Hij herinnert zich wel dat daar discussie is geweest en dat er verschillen werden geconstateerd, maar niet welke dat waren. Ook zijn verklaring is globaal van aard en betreft vooral de reikwijdte van de opdracht van [appellante] aan [de vastgoedbeheerder van appellante] .
7.7
In de toelichting op haar grieven is [appellante] nader ingegaan op de werkzaamheden die [de vof] in rekening heeft gebracht en op de inhoud van de overzichten die [de vof] voorafgaand aan het getuigenverhoor in eerste aanleg heeft overgelegd. Volgens [appellante] heeft zij de juistheid van die overzichten in eerste aanleg, anders dan de kantonrechter in rechtsoverweging 2.1. van het eindvonnis van 2 augustus 2017 oordeelt, niet onbestreden gelaten. Wat daar ook van zij, het commentaar van [appellante] op de overzichten is door [de vof] in haar memorie van antwoord gedetailleerd besproken en naar het oordeel van het hof overtuigend weerlegd. In ieder geval doet hetgeen [appellante] in haar memorie van grieven heeft aangevoerd met betrekking tot de aan [de vof] verstrekte bewijsopdracht in onvoldoende mate afbreuk aan het door [de vof] geleverde bewijs.
7.8
Het geheel aan verklaringen, producties en toelichtingen in eerste aanleg en in hoger beroep overziende komt het hof tot dezelfde conclusie als de kantonrechter in het eindvonnis van 2 augustus 2017, namelijk dat [de vof] erin is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren.
7.9
[appellante] heeft in haar memorie van grieven aangevoerd dat zij voor de gedeclareerde werkzaamheden geen opdracht heeft gegeven. Dit verweer heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 1 juni 2016 terzijde gesteld (rechtsoverweging 2.5.), waarna de bewijsopdracht over de noodzaak van de werkzaamheden is gevolgd. Dit tussenvonnis is door [appellante] , zoals gezegd, niet in het hoger beroep betrokken. Het ontbreken van een afzonderlijke opdracht tot het uitvoeren van controles en correcties op de door [de vastgoedbeheerder van appellante] aangeleverde gegevens staat er op zich niet aan in de weg dat [appellante] de kosten van de werkzaamheden die daaruit voortvloeiden aan [de vof] verschuldigd is geworden.
7.1
Een en ander leidt tot de slotsom dat naast het reeds toewijsbare bedrag van € 12.980,37 ook het in hoger beroep betwiste bedrag van € 7.221,88 toewijsbaar is, tenzij het laatste verweer van [appellante] ten aanzien van dit bedrag opgaat (het niet voldoen door [de vof] aan haar waarschuwingsplicht). Dat verweer komt overeen met hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van haar tweede post van haar reconventionele vordering in de zaak met zaaknummer 200.204.345/01, te weten het (voorlopige) bedrag van € 13.747,71, dat [appellante] terugbetaald wil zien wanneer zij in conventie veroordeeld wordt tot betaling van wat zij over 2014 aan [de vof] moet betalen. Wanneer [appellante] in die zaak niet slaagt in haar bewijsopdracht over deze kwestie, falen in de onderhavige zaak haar grieven ten aanzien van het gehele door [de vof] gevorderde bedrag van € 20.202,25, terwijl in dat geval het verweer van [appellante] ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten als onvoldoende gemotiveerd wordt verworpen.
7.11
In deze zaak zal het hof de beslissing aanhouden tot na de bewijslevering in de zaak met zaaknummer 200.204.345/01. Om de zaken gelijk op te laten lopen zal het hof beide zaken naar dezelfde roldatum verwijzen.
In beide zaken
7.12
Het hof geeft partijen in overweging te bezien of, op basis van hetgeen tot dusverre is beslist, alsnog een regeling van het geschil kan worden bewerkstelligd.

8.De uitspraak

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.204.345/01
laat [appellante] toe te bewijzen feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen
  • dat [de vof] haar in 2013 niet heeft gewaarschuwd dat het voorschotbedrag van € 17.100,= aanzienlijk te weinig zou zijn vanwege de slechte kwaliteit van de door [de vastgoedbeheerder van appellante] aangeleverde cijfers, en
  • dat zij geen opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden waarvoor in de jaren 2011, 2012 en 2013 de bedragen van respectievelijk € 2.847,38, 2.574,35 en € 4.098,65 als ‘overige werkzaamheden’ door [de vof] zijn gedeclareerd en door [appellante] zijn betaald;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. B.A. Meulenbroek als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 25 september 2018 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) op woensdagen in de periode van 8 tot 16 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak met zaaknummer 200.226.557/01
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 25 september 2018 in afwachting van de bepaling van uitspraak in de zaak met zaaknummer 200.204.345/01;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 september 2018.
griffier rolraadsheer