ECLI:NL:GHSHE:2018:3730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
K16/0639
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische beklagzaak ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering inzake niet vervolgen van arts en zorgmedewerkers

In deze medische beklagzaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een klacht van klaagster over de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen tegen een arts en medewerkers van een zorginstelling. Klaagster, die in Heerlen woont, diende op 27 januari 2016 aangifte in wegens moord/doodslag c.q. strafrechtelijk verwijtbaar medisch handelen in verband met het overlijden van haar moeder, mevrouw [betrokkene], die op 20 februari 2015 overleed in de zorginstelling. De officier van justitie besloot op 27 september 2016 dat er onvoldoende bewijs was voor vervolging, wat klaagster niet accepteerde. Zij diende op 22 december 2016 een klaagschrift in bij het hof, dat in verschillende zittingen werd behandeld.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen. Klaagster stelde dat haar moeder, die leed aan ernstige dementie en hartfalen, onterecht palliatieve sedatie had ondergaan, terwijl zij impliciet had aangegeven niet te willen sterven. De Inspectie voor de Gezondheidszorg had eerder al aangegeven geen reden te zien voor onderzoek naar de zorgverlening. De forensisch arts concludeerde dat er geen bewijs was dat het medisch handelen de levensduur van klaagster's moeder had verkort.

Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen van klaagster. Het hof concludeerde dat, zelfs als er een causaal verband zou zijn, er geen bewijs was dat de beklaagden opzettelijk de dood van klaagster's moeder hadden veroorzaakt. De klacht werd ongegrond verklaard en het hof wees het beklag af. De beslissing werd genomen door mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, en raadsheren mr. P.T. Gründemann en F.J.M. Walstock, met mr. G. Pesselse als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K16/0639
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2017 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:

[klaagster] ,

wonende te Heerlen,
hierna te noemen: klaagster,
over de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Limburg tot het niet vervolgen van:

een arts en/of een of meer medewerkers van zorginstelling [naam zorginstelling] ,

gevestigd te Echt (gemeente Echt-Susteren),
hierna te noemen: beklaagden, en elk afzonderlijk: beklaagden,
wegens moord/doodslag c.q. strafrechtelijk verwijtbaar medisch handelen.

De feitelijke gang van zaken.

Op 27 januari 2016 heeft klaagster tegen beklaagde(n) aangifte gedaan van moord/doodslag c.q. strafrechtelijk verwijtbaar medisch handelen.
Bij brief van 27 september 2016 is namens de officier van justitie aan klaagster bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er onvoldoende vermoeden van een strafbaar feit aanwezig is.
Hierop heeft klaagster bij schrijven van 20 december 2016 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 22 december 2016, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 17 maart 2017 het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.
Bij brief van 6 november 2017 heeft klaagster het klaagschrift nader toegelicht.
Op 17 november 2017 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klaagster. De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.
Bij tussenbeschikking van 15 december 2017 heeft het hof behandeling van de klachtzaak aangehouden, teneinde de advocaat-generaal in staat te stellen nader onderzoek te doen plaatsvinden.
De advocaat-generaal heeft in het aanvullend schriftelijk verslag van 17 mei 2018, inclusief bijlage, het hof opnieuw geadviseerd het beklag af te wijzen.
Bij brief van 21 juni 2018 heeft klaagster het klaagschrift nader toegelicht.
Op 17 juli 2018 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klaagster. De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij het schriftelijk verslag en het aanvullend schriftelijk verslag.

De beoordeling.

I. Feiten en omstandigheden die als uitgangspunt dienen voor de beoordeling door het hof, voor zover die blijken uit het dossier en uit het onderzoek in raadkamer.
Aangifte en klaagschrift klaagster
Klaagster heeft in haar aangifte, klaagschrift en toelichtingen daarop verklaard dat zij vermoedt dat bij het overlijden van haar moeder, mevr. [betrokkene] , die op 20 februari 2015 op 97-jarige leeftijd in zorginstelling [naam zorginstelling] overleed, sprake is geweest van strafbaar handelen. Uit de brieven die zij bij haar aangifte heeft gevoegd, kan worden afgeleid dat klaagster dit vermoeden baseert op de omstandigheid dat haar moeder tot 17 februari 2015 (drie dagen voor haar dood) geen zieke indruk maakte, maar dat aan haar moeder vervolgens morfine is toegediend en palliatieve sedatie op haar is toegepast.
Op 17 februari 2015 trof klaagster haar moeder in erbarmelijke toestand aan, waarop ‘mevr. A’, de medewerkster van de zorginstelling, haar echter mededeelde dat haar moeder niet stervende was maar slechts morfine had gehad tegen de pijn aan haar stuitje. De moeder van klaagster kwam vervolgens bij kennis en zei onder meer dat ze rechtop wilde zitten “anders ga ik dood”. Volgens klaagster heeft ‘mevr. A’ dit ook gehoord. Klaagster meent dat op dat moment geen palliatieve sedatie had mogen worden toegepast bij haar moeder. In de dagen daarna verslechterde de toestand van klaagsters moeder. Nadat haar moeder op 20 februari 2015 was overleden, vroeg klaagster aan de dienstdoende verpleegster of palliatieve sedatie was toegepast, waarop bevestigend werd geantwoord.
Volgens klaagster had, nu haar moeder impliciet te kennen had gegeven niet dood te willen, geen palliatieve sedatie toegepast mogen worden. Door dat toch te doen, is volgens klaagster sprake van moord/doodslag.
Beslissingen Inspectie voor de Gezondheidszorg
Bij brieven van 18 juni 2015, 6 augustus 2015 en 22 oktober 2015 deelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg mede dat zij de melding van klaagster over het overlijden van mevr. [betrokkene] niet zal onderzoeken, omdat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat wet- en regelgeving is overtreden of dat de kwaliteit van de geleverde zorg in het geding is.
Onderzoek forensisch arts
In een proces-verbaal uitleg medisch dossier d.d. 6 maart 2018 wordt gerelateerd over onderzoek van het medisch dossier betreffende de moeder van klaagster, uitgevoerd door J. [naam arts] , forensisch arts KNMG. Uit dit proces-verbaal blijkt dat mevr. [betrokkene] was gediagnostiseerd met matige tot ernstige dementie en ernstig hartfalen en daardoor feitelijk terminaal was. Ook blijkt dat geen palliatieve sedatie is toegepast, doch dat aan mevr. [betrokkene] wel morfine is toegediend vanwege pijnklachten. De forensisch arts kan uit het dossier niet afleiden dat het medisch handelen de levensduur van mevr. [betrokkene] heeft verkort. Ten slotte verklaart de arts dat hij geen overige opvallende handelingen uit het medisch dossier kan afleiden.
II. Beoordeling door het hof
Om te kunnen komen tot gegrondverklaring van een klacht moet het hof allereerst van oordeel zijn dat er op grond van de voorhanden stukken voldoende bewijs aanwezig is of dat door middel van nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagden zal kunnen komen. Vervolgens dient de vraag zich aan of vervolging ook opportuun is. Bij de beantwoording van die vraag moeten, behalve de belangen van klaagster, ook andere belangen, waaronder het algemeen belang en de belangen van beklaagden, worden meegewogen. Dat betekent dat niet in alle gevallen waarin voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of mogelijk kan worden vergaard, besloten wordt om de zaak aan de strafrechter voor te leggen.
Voor een veroordeling voor moord/doodslag is vereist dat komt vast te staan dat een persoon opzettelijk (en met voorbedachte raad) een ander van het leven heeft beroofd. Niet alleen moet blijken van een oorzakelijk verband tussen het gedrag van de verdachte en de dood van het slachtoffer, tevens moet komen vast te staan dat verdachte het overlijden van die ander willens en wetens heeft teweeggebracht.
Tegen deze achtergrond neemt het hof het volgende in aanmerking:
  • Mevr. [betrokkene] verbleef op grond van een rechterlijke machtiging in zorginstelling [naam zorginstelling] . Beslissingen (van enig belang) over mevr. [betrokkene] werden genomen in overleg met haar wettelijk vertegenwoordiger;
  • Uit de stukken komt niet naar voren dat de behandeling en verpleging van mevr. [betrokkene] is uitgevoerd in strijd met de wensen van haar wettelijk vertegenwoordiger;
  • Anders dan klaagster heeft gesteld en naar haar verklaring door een verpleegster is bevestigd, is op mevr. [betrokkene] geen palliatieve sedatie toegepast;
  • Anders dan als opvatting van klaagster uit de stukken kan worden afgeleid, was mevr. [betrokkene] ernstig ziek in zoverre dat zij was gediagnostiseerd met matige tot ernstige dementie en ernstig hartfalen en bij opname in het zorgcentrum, naar de verklaring van forensisch arts [naam arts] , in feite terminaal was;
  • Uit de stukken, nadrukkelijk ook de brieven van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het rapport van forensisch arts [naam arts] , komt niet naar voren dat beklaagden inadequaat of laakbaar medisch handelen hebben vertoond.
Gelet op al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat, nog daargelaten dat de doodsoorzaak van de moeder van klaagster niet is komen vast te staan, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat voor het verwijt dat beklaagden het overlijden van de moeder van klaagster hebben veroorzaakt. Zo een dergelijk causaal verband al zou kunnen worden vastgesteld, bevat het dossier tevens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat beklaagden het overlijden van mevr. [betrokkene] opzettelijk zouden hebben veroorzaakt. Ook voor andere strafbare feiten dan moord/doodslag bevat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Het beklag zal daarom worden afgewezen.
De beslissing.

Het hof verklaart het beklag ongegrond en wijst op die grond het beklag af.

Aldus gegeven door:
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en F.J.M. Walstock, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G. Pesselse, griffier,
op 31 juli 2018.
mr. Mooy is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beschikking staat geen gewoon rechtsmiddel open.