ECLI:NL:GHSHE:2018:3729

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
K17/200345
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische beklagzaak ex artikel 12 Sv inzake smaad en belediging

In deze medische beklagzaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een klacht van klaagster over de beslissing van de officier van justitie om niet over te gaan tot vervolging van beklaagde wegens smaad en belediging. Klaagster, bijgestaan door mr. E.P. Vroegh, diende op 18 maart 2016 aangifte in tegen beklaagde, die haar tijdens een strafzitting als 'charlatan' had betiteld. De officier van justitie besloot op 18 mei 2017 om de zaak niet te vervolgen, wat klaagster ertoe bracht om op 7 augustus 2017 een klaagschrift in te dienen bij het hof. Het hof behandelde de zaak op 22 januari 2018 en 6 april 2018, waarbij zowel klaagster als beklaagde en hun advocaten aanwezig waren.

Het hof oordeelde dat klaagster ontvankelijk was in haar beklag, maar wees het beklag af. Het hof concludeerde dat, hoewel er aanwijzingen waren dat beklaagde zich schuldig had gemaakt aan strafbaar handelen, een strafrechtelijke vervolging niet opportuun was. Dit kwam voort uit het feit dat beklaagde al door het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg was berispt voor zijn handelen, waardoor het hof van mening was dat een strafrechtelijke vervolging geen toegevoegde waarde zou hebben. De beslissing van het hof werd op 4 mei 2018 gegeven door de voorzitter en twee raadsheren, met mr. R.J. Gras als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K17/200345
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2018 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:

[klaagster],

wonende te Hulshorst (gemeente Nunspeet),
hierna te noemen: klaagster,
bijgestaan door mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem,
over de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant tot het niet vervolgen van:

[beklaagde],

wonende te Roosendaal,
hierna te noemen: beklaagde,
bijgestaan door mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam,
wegens smaad c.q. belediging.

De feitelijke gang van zaken.

Op 18 maart 2016 is namens klaagster tegen beklaagde aangifte gedaan van smaad c.q. belediging.
Bij brief van 18 mei 2017 is namens de officier van justitie aan klaagster bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat ander dan strafrechtelijk ingrijpen de voorkeur heeft.
Hierop is namens klaagster bij brief van 7 augustus 2017 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 14 augustus 2017, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 3 november 2017 het hof geadviseerd beklaagde in raadkamer van het hof op te roepen.
Op 22 januari 2018 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klaagster en haar advocate. Op dezelfde datum, op een later tijdstip, is beklaagde opgeroepen om in raadkamer van het hof te worden gehoord. Wegens verhindering van de advocaat van beklaagde is deze behandeling aangehouden tot de zitting van 6 april 2018.
Op 6 april 2018 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van beklaagde en zijn advocaat.
De advocaat-generaal heeft het hof geraden het beklag af te wijzen.

De beoordeling.

Op 17 februari 2016 was klaagster als deskundige aanwezig bij een strafzitting bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Tevens was beklaagde bij die zitting als deskundige aanwezig. Toen het hof aanstalten maakte klaagster ter zitting te horen, trachtte beklaagde hiertegen bezwaar te maken. Daarop werd beklaagde door het hof het woord ontnomen, waarop deze de zittingszaal verliet. Kort daarop verscheen in het Brabants Dagblad een artikel waarin beklaagde werd geciteerd. Beklaagde zou buiten de zittingszaal tegen een journalist hebben gezegd dat klaagster een charlatan is en dat zij aan gerichte misleiding van de rechtspraak doet uit winstbejag.
Bij een rechtbankzitting te Zutphen op 18 februari 2016 waren ook zowel klaagster als beklaagde aanwezig als deskundigen. Bij die gelegenheid heeft beklaagde aan de rechtbank een brief overhandigd waarin stond dat klaagster aan onwaarheden, onjuiste interpretaties en niet-relevante opmerkingen doet in de uitoefening van haar taak.
Dat beklaagde klaagster een “charlatan” heeft genoemd, is door een journalist van het Brabants Dagblad, naar klaagster stelt, bevestigd.
Klaagster heeft naar aanleiding van deze beide incidenten geklaagd bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven over de handelwijze van beklaagde. Het Regionaal Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 6 februari 2017 klaagsters klacht op beide punten gegrond geacht en heeft aan beklaagde de maatregel van berisping opgelegd.
Blijkens het ambtsbericht is deze uitspraak onherroepelijk. Beklaagde zelf heeft daarover aan het hof verklaard dat hij het aanvankelijk daartegen ingestelde appel heeft ingetrokken.
In raadkamer van het hof is van de zijde van beklaagde betoogd dat van een rechtsgeldige klacht geen sprake is, zodat klaagster in het beklag niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voorts is aangevoerd dat van een strafbare smaad geen sprake is omdat de exceptie van art. 261, derde lid Sr. in dit geval van toepassing is.
Het hof overweegt als volgt:
Het hof kan de advocaat van beklaagde in het verweer dat van een rechtsgeldige klacht geen sprake is niet volgen, aangezien immers blijkens het proces-verbaal ‘ontvangst klacht’ d.d. 4 april 2016 – en derhalve binnen de wettelijke termijn – zijdens klaagster een verzoek tot vervolging is gedaan. Het hof acht klaagster dan ook ontvankelijk in het beklag.
Om te kunnen komen tot de gegrondverklaring van een klacht moet het hof allereerst van oordeel zijn dat er op grond van de voorhanden stukken voldoende bewijs beschikbaar is of dat door middel van nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde(n) zal kunnen komen.
Zo daar al sprake van is, dient zich vervolgens de vraag aan of de vervolging ook opportuun is. Bij de beoordeling van die vraag moeten behalve de belangen van klaagster(s), ook andere belangen, waaronder het algemeen belang en het belang van beklaagde(n), worden meegenomen.
Gelet op de aard van de gewraakte bewoordingen is het hof voorshands, anders dan de advocaat van beklaagde, van oordeel dat de exceptie van art. 261, derde lid Sr in deze zaak niet van toepassing lijkt te zijn. Het hof acht dan ook aanwijzingen aanwezig dat beklaagde zich aan strafbaar handelen jegens klaagster schuldig heeft gemaakt. Echter, wat daar ook van zij, het hof acht strafvervolging niet zinvol. Beklaagde is immers door het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk gemaakt dat zijn handelwijze niet door de beugel kan; hem is door dat college de maatregel van berisping opgelegd. Daarmee is zijn handelen gesanctioneerd. Het hof vermag niet in te zien wat een strafrechtelijke vervolging daaraan nog kan toevoegen.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.

De beslissing.

Het hof verklaart klaagster ontvankelijk in het beklag.

Het hof wijst het beklag af.

Aldus gegeven door
mr. J.P.F. Rijken, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. A.H. Klip, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
op 4 mei 2018.
Mr. A.H. Klip is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.