ECLI:NL:GHSHE:2018:3723

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
200.242.633_01 en 200.242.633_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging ondertoezichtstelling na uitbreiding omgangsonderzoek naar beschermingsonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [minderjarige 1], die door de Raad voor de Kinderbescherming was verzocht. De moeder, hierna te noemen: de moeder, was in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2018, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld van Jeugdbescherming Brabant. De moeder voerde aan dat de Raad niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de ondertoezichtstelling onterecht was. De vader, hierna te noemen: de vader, en de Gecertificeerde Instelling (GI) steunden de ondertoezichtstelling. Het hof overwoog dat de moeder niet meewerkte aan het door de rechtbank bevolen omgangstraject en dat er een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige bestond door het ontbreken van contact met de vader. Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 6 september 2018
Zaaknummers : 200.242.633/01 en 200.242.633/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/344893 / JE RK 18-856
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats] , voor wie als advocaat optreedt mr. W.A. Lensink;
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] (hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI));

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 juni 2018, gewezen onder het hierboven vermelde zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de kinderrechter de hierna te noemen minderjarige onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Brabant te [kantoorplaats] met ingang van 25 juni 2018 tot 25 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het in eerste aanleg gedane verzoek af te wijzen, alsmede de uitvoerbaar verklaring bij voorraad te schorsen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ontvangen van de raad. De GI heeft wel een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 2 augustus 2018. De GI beperkt zich tot het weergeven van de recente ontwikkelingen en verzoekt het hof het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft in eerste instantie plaatsgevonden op 13 juli 2018. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;
- de vader, bijgestaan door mr. Lensink;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
De raad is, hoewel behoorlijk en tijdig opgeroepen, op 13 juli 2018 niet verschenen. In overleg met de aanwezigen is de mondelinge behandeling aangehouden en voortgezet op 20 augustus 2018, bij welke gelegenheid, naast voornoemde personen, ook mr. [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad is verschenen..
De moeder heeft haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ter zitting van 13 juli 2108 ingetrokken. De GI heeft namelijk toegezegd om geen uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling zolang het hof nog geen uitspraak in het onderhavige hoger beroep heeft gedaan.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
-het V2-formulier van de kant van de vader d.d. 20 juli 2018 (stelbericht mr. Lensink).
- de door mr. Van den Heuvel ter zitting van 20 augustus 2018 overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum 1] 2015 te [geboorteplaats] geboren: [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ). [minderjarige 1] is door de vader erkend en de ouders hebben sinds 17 november 2015 gezamenlijk gezag.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] onder toezicht gesteld.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat – het volgende aan.
De moeder werpt een enkele grief op: ten onrechte is door de rechtbank niet beslist op hetgeen de moeder in eerste aanleg heeft aangevoerd.
Het is onacceptabel dat er een ondertoezichtstelling wordt verzocht door de raad terwijl de opdracht aan de raad was om onderzoek te doen en advies uit te brengen over de omgang. Er zijn door de rechtbank in de beschikking van 5 december 2017 vragen gesteld. Het recht op omgang kan ook worden ontzegd, en de raad moet onderzoeken of omgang in dit geval verantwoord is.
In plaats daarvan heeft de raad meteen en ten onrechte het onderzoek uitgebreid en gegrepen naar het paardenmiddel van een ondertoezichtstelling. De raad heeft daarbij de moeder niet geïnformeerd over het voornemen om een ondertoezichtstelling te verzoeken, en heeft ook overigens alle voor de raad geldende regels zoals neergelegd in het voor de raad geldende “Kwaliteitskader en protocollen 2009” geschonden.
Het gaat in deze zaak duidelijk om een omgangsondertoezichtstelling en dat is niet toegestaan. De moeder verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad, met name ECLI:NL:HR:2016:295.
Met een ondertoezichtstelling kan er omgang worden opgelegd door middel van schriftelijke aanwijzingen en dan is de rechtspositie van de moeder zwakker en bovendien wordt dan voorbij gegaan aan het advies van de raad om de beslissing over de omgang voor een jaar aan te houden. De moeder betwist dat zij in het geheel niet bereid zou zijn tot omgang, maar blijft zorgen houden over de veiligheid van [minderjarige 1] bij vader en zij heeft dat al vaker aangegeven. In het kader van het door de rechtbank gelaste onderzoek moet dat nu juist worden onderzocht. Zolang dat onderzoek niet is afgerond en er geen beschikking van de rechtbank is inzake het verzoek van de vader tot omgang, had er geen ondertoezichtstelling mogen worden uitgesproken.
De moeder heeft naar aanleiding van vragen van het hof aangegeven dat zij het traject bij Juzt heeft stopgezet omdat zij geen vertrouwen in de hulpverleners had. Pas als de zorgen van de moeder echt en serieus onderzocht zijn kan er misschien omgang komen.
Het valt niet te rijmen dat er een ontwikkelingsbedreiging zou zijn bij [minderjarige 1] , terwijl die bedreiging er niet is bij het andere kind (van een andere vader) van de moeder ( [minderjarige 2] , roepnaam [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum 2] 2004) dat samen met [minderjarige 1] bij de moeder woont.
3.5.
De raad voert, kort samengevat, het volgende aan.
De ondertoezichtstelling is terecht uitgesproken. Het is een paardenmiddel, maar dat wil niet zeggen dat het verkeerd is. De raad betwist dat het een omgangsondertoezichtstelling betreft. De moeder zegt duidelijk: ik werk niet mee. De raad wil dat het goed komt tussen [minderjarige 1] en de vader. Natuurlijk is er samenhang met de omgangskwestie, maar omgang is niet per se het doel van de ondertoezichtstelling; het doel is dat er beweging komt. Als de moeder niet meewerkt dan is er dus dwang nodig. De ontwikkelingsbedreiging is dat [minderjarige 1] al heel lang haar vader niet ziet. De algemene ervaring is dat dat slecht is voor de ontwikkeling van een kind, zeker als de ouder beschikbaar is en er geen contra-indicaties zijn. Het advies van de raad waarnaar de moeder verwijst is het advies om de definitieve beslissing omtrent de verdeling van zorg- en opvoedingstaken aan te houden. Dat advies is nu juist gegeven omdat er aan omgang gewerkt moet worden. Met betrekking tot de door de moeder gestelde schending van beleidsregels van de raad verwijst de raad naar de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de raad. Het hof is niet het forum voor de behandeling van dergelijke klachten.
3.6.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
In de beschikking van de rechtbank van 5 december 2017 is, anders dan zijdens de moeder wordt betoogd, niet de vraag gesteld óf de vader omgang mag hebben, maar wélke omgang er tussen de vader en [minderjarige 1] moet komen. De vraag naar contra-indicaties is een standaard vraag. Er wordt door de rechtbank duidelijk aangestuurd op contact tussen de vader en [minderjarige 1] . Dat is er al lang niet. De moeder zegt steeds dat ze wel bereid is tot omgang maar gooit telkens de deur dicht als de hulpverlening aan de slag gaat. Ze heeft duidelijk te kennen gegeven dat er wat haar betreft geen plaats is voor de vader in het leven van [minderjarige 1] . Het volledig willen wegwerken van de vader uit het leven van [minderjarige 1] levert concreet een bedreiging op. In de beschikking van 5 december 2017 is meer bepaald dan alleen het onderzoek van de raad. Er is ook bepaald dat de vader recht heeft op omgang. Daar wordt dan een begin mee gemaakt en dan komt de moeder weer met dingen aan die al eerder aan de orde zijn geweest en die onbewezen zijn. De zorgen van de moeder zijn door de huisarts, de politie, Veilig Thuis, de raad, tot twee keer toe de voorzieningenrechter en de rechtbank bekeken en dat heeft er niet toe geleid dat de vader geen omgang mag hebben. De ondertoezichtstelling moet blijven. Het beroep moet worden afgewezen.
3.7.
De GI heeft ter zitting, mede in het licht van de toegezegde terughoudendheid zolang het hof nog geen uitspraak heeft gedaan, geen nader standpunt ingenomen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW/Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat alleen het tot stand brengen van omgang onvoldoende grond is om een ondertoezichtstelling uit te spreken. Op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:295) is echter niet uitgesloten dat de oplegging van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn indien het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan er van, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling, zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen.
3.8.3.
Uit de aan het hof overgelegde stukken blijkt het navolgende.
Het hof constateert dat de moeder en de vader kort nadat in juni 2016 hun relatie was beëindigd en zij een overeenkomst hadden gesloten met betrekking tot de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader, met elkaar in een hevige strijd verwikkeld zijn geraakt.
In september 2016 wordt het eerste kort geding gevoerd. De vader eist in het kort geding nakoming van de tussen de ouders gemaakte afspraken met betrekking tot de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader en dient tevens op 13 september 2016 een verzoekschrift in bij de rechtbank. De moeder stelt dat [minderjarige 1] een keer is teruggekomen met blauwe plekken en schrammen, vaak met rode billetjes terugkomt en last heeft van een vaginale schimmelinfectie die zij bij de vader zou hebben opgelopen. De moeder wil een beperktere omgang dan partijen waren overeengekomen en dat betekent voorlopig alleen een weekend per 14 dagen. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de vader toe bij vonnis in kort geding van 10 oktober 2016.
Eind december 2016 schort de moeder de zorgregeling op omdat zij grote zorgen heeft over de veiligheid van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] zou met blauwe plekken, rode billetjes en diarree teruggekomen zijn van de vader op Eerste Kerstdag.
In januari 2017 voert de vader het tweede kort geding en wordt de moeder veroordeeld tot nakoming van hetgeen in het eerste kort geding vonnis is bepaald, op straffe van een dwangsom (vonnis in kort geding van 26 januari 2017).
In de door de vader geëntameerde bodemprocedure volgt een beschikking op 2 februari 2017: er wordt een voorlopige zorgregeling vastgesteld zoals in het kort geding was bepaald, ouders worden verwezen naar Juzt voor Ouderschap Blijft, en de zaak wordt aangehouden in afwachting van de rapportage van Juzt.
Op 19 juni 2017 bericht Juzt aan de rechtbank dat de module niet kan worden uitgevoerd: de contacten tussen de ouders verlopen zeer moeizaam. De moeder heeft aangegeven nooit te willen meewerken aan onbegeleid contact en blijvend contactherstel tussen [minderjarige 1] en de vader in het vrijwillig kader is naar de mening van Juzt niet haalbaar. Juzt adviseert een beschermingsonderzoek door de raad.
In juli 2017 verzoekt de advocaat van de moeder aan de rechtbank om een tijdelijk contactverbod op te leggen in afwachting van het raadsonderzoek.
In oktober 2017 wijzigt de vader het verzoek inzake een zorg- en contactregeling in verband met verhuizing naar Zeeland.
Bij beschikking van 5 december 2017 bepaalt de rechtbank dat de vader en [minderjarige 1] recht hebben op begeleide omgang in het kader van Intensieve Omgangsbegeleiding bij Juzt, beveelt partijen om daaraan mee te werken, en gelast zij een onderzoek van de raad naar omgang. De zaak wordt verder aangehouden tot 19 juni 2018.
Het eerste begeleide contact stond gepland op 10 april 2018. Die afspraak is door de moeder afgezegd. Zij wil het traject niet voortzetten, want ze heeft het gevoel dat [minderjarige 1] door Juzt niet beschermd wordt.
Het hof stelt vast dat tussen de ouders iedere vorm van communicatie ontbreekt en er sprake is van groot wantrouwen.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.8.3. is overwogen leidt het hof af dat vaststaat dat de moeder geen invulling heeft gegeven en ook niet zal geven aan het door de rechtbank bevolen omgangstraject bij Juzt.
Het hof heeft ter zitting nog onderzocht in hoeverre er bij de moeder ruimte is om in een vrijwillig kader met de vader tot een regeling te komen en heeft moeten constateren dat die ruimte er bij de moeder niet is. Weliswaar stelt de moeder ter zitting dat zij niet gezegd zou hebben dat zij nooit aan onbegeleide omgang van de vader met [minderjarige 1] wil meewerken maar daarnaar gevraagd heeft zij geen enkel idee hoe en op welke termijn er al dan niet begeleid contact tot stand gebracht kan worden tussen de vader en [minderjarige 1] .
Hetgeen de moeder aanvoert als grond om niet mee te werken –de door haar gevreesde onveiligheid voor [minderjarige 1] - is juist een aspect dat meegenomen is in de beslissing van de rechtbank van 5 december 2017 nu de rechtbank een onderzoek van de raad heeft gevraagd en parallel daaraan omgang tussen [minderjarige 1] en de vader begeleid plaatsvindt bij Juzt zodat de door de moeder gewenste veiligheid voor [minderjarige 1] , gewaarborgd is.
De door de moeder gestelde zorgen omtrent de onveiligheid van [minderjarige 1] als de omgang begeleid plaatsvindt binnen de setting van Juzt, zijn door de moeder niet (voldoende) onderbouwd.
Op geen enkele wijze, zo blijkt ook uit de beschikking van de rechtbank van 5 december 2017, is gebleken van contra-indicaties bij de vader voor het opstarten van begeleide omgang bij Juzt.
Door op deze wijze zoals overwogen in rechtsoverweging 3.8.3. ieder contact tussen [minderjarige 1] en de vader tegen te houden, stelt het hof allereerst vast dat de moeder haar uit artikel 1:247 lid 2 en 3 BW voortvloeiende verplichtingen niet nakomt.
Waar wellicht nog niet nu direct een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige 1] zichtbaar is- [minderjarige 1] is net drie jaar oud en voor zover thans te overzien gaat het goed met haar - ,volgt uit ervaringsregels dat er voor [minderjarige 1] wel degelijk sprake is van een ernstige bedreiging in haar (identiteits)ontwikkeling. Deze ernstige bedreiging is het gevolg van het kennelijk diepgewortelde wantrouwen bij de moeder met betrekking tot de veiligheid voor [minderjarige 1] als het gaat om (begeleide) omgang met de vader en haar onmacht om daarmee om te gaan, ook niet binnen de veilige begeleide setting van Juzt, hetgeen ertoe leidt dat er inmiddels sinds eind 2016 geen contact is tussen de vader en [minderjarige 1] . Dit gevoegd bij het blokkeren van het door de rechtbank opgedragen onderzoek en het negeren van het door de rechtbank gegeven bevel tot medewerking leidt ertoe dat het beeld van de vader bij [minderjarige 1] ernstig kan worden misvormd. Het hof merkt daarbij nog op dat algemeen kan gesteld worden dat de eerste levensjaren van een kind ook heel belangrijk zijn voor de hechting tussen een kind en de niet-verzorgende ouder. Een goede hechting tussen de niet-verzorgende ouder en een kind is van belang voor een evenwichtige sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind. Gelegd naast de reeds genoemde factoren leidt ook het feit dat die hechting tussen de vader en [minderjarige 1] niet kan plaatsvinden tot een ernstige ontwikkelingsbedreiging.
Het hof is derhalve van oordeel dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is en door de rechtbank terecht is uitgesproken en zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
3.8.5.
Hetgeen zijdens de moeder is gesteld met betrekking tot het onderzoek van de raad maakt het vorenstaande niet anders. Het hof merkt daarover, wellicht ten overvloede, nog het volgende op. Vastgesteld wordt dat de raad tijdens het eerste multidisciplinaire overleg heeft besloten om het onderzoek uit te breiden van omgangsonderzoek naar beschermingsonderzoek. Zoals de rechtbank al in de bestreden beschikking heeft geconstateerd, is de raad daartoe zelfstandig bevoegd. Het hof kan niet beoordelen of de raad in alle opzichten de voor de raad toepasselijke interne regels en protocollen heeft gevolgd. Dat ligt ook niet aan het hof voor. Het hof dient echter wel in het belang van de minderjarige de onderzoeksresultaten in zijn overweging te betrekken. Overigens merkt het hof op dat op pagina 12 van het raadsrapport van 16 mei 2018 de visie van de moeder op een ondertoezichtstelling wordt weergegeven, waaruit blijkt dat deze mogelijkheid met de moeder, anders dan zij stelt, wel is besproken.
3.8.6.
Het in algemene bewoordingen op de mondelinge behandeling door de moeder gedane verzoek om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten zal het hof passeren als te onbepaald.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en H. van Winkel en is op 6 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
[x]