ECLI:NL:GHSHE:2018:3722

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
200.240.159_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoedingsomgeving door de moeder

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2018, in het kader van de zorg voor haar opvoedingsomgeving. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin werd geoordeeld dat zij op dit moment niet in staat is om [minderjarige 1] een veilige en gestructureerde opvoedingsomgeving te bieden. De moeder heeft een complexe persoonlijke problematiek, waaronder sociaal-emotionele en agressie-regulatie problematiek, en een beperkte cognitieve capaciteit. Het hof heeft de argumenten van de moeder gehoord, waarin zij pleit voor een observatie- en oriëntatietraject in een moeder-kind huis, maar het hof oordeelt dat de zorgen over de moeder en haar opvoedcapaciteiten nog steeds te groot zijn. De GI heeft in haar verweerschrift aangegeven dat een opname in een moeder-kind huis niet in het belang van [minderjarige 1] is, gezien de problematiek van de moeder en de instabiele relatie met de vader. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de moeder op dit moment niet in staat is om de noodzakelijke zorg voor [minderjarige 1] te bieden. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij in staat is om haar opvoedcapaciteiten te verbeteren en de zorgen van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming zijn nog steeds aanwezig. Het hof heeft geen aanleiding gezien om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een plaatsing in een moeder-kind huis.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 6 september 2018
Zaaknummer : 200.240.159/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/340099/ JE RK 18-52
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.E.J.E. Kouijzer,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als informanten worden aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
- [de pleegmoeder] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio [regio] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 20 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juni 2018, heeft de moeder, zoals nader toegelicht ter zitting, het hof verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- primair de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek af te wijzen;
- subsidiair de bestreden beschikking aan te vullen door opdracht te geven aan de GI om alsnog te onderzoeken of plaatsing van de minderjarige tezamen met de moeder in een ouder-kind voorziening een alternatief kan zijn voor de uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening van pleegzorg;
- dan wel een beschikking te geven die het hof in het belang van de minderjarige acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2018, heeft de GI het hof verzocht om (zo begrijpt het hof:) de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel dit hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kouijzer;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Namens de raad is, met bericht van verhindering d.d. 23 juli 2018, geen vertegenwoordiger ter zitting verschenen.
2.3.2.
De pleegmoeder en de vader zijn, hoewel zij daartoe behoorlijk zijn opgeroepen, niet verschenen ter zitting.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 april 2018;
  • het raadsrapport van 5 oktober 2017, ingekomen ter griffie van het hof op 25 juni 2018;
  • de brief van de GI d.d. 10 augustus 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats] [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ) geboren. Het gezag over [minderjarige 1] wordt door de moeder uitgeoefend. De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
3.1.1.
De moeder heeft een zoon uit een eerdere relatie: [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2014. [minderjarige 2] is op 14 april 2015 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Hij woont bij de pleegmoeder (grootmoeder moederszijde).
3.2.
[minderjarige 1] is (toen nog als ongeboren baby) op 31 oktober 2017 onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar.
3.3.
[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 11 januari 2018 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Zij verblijft sedert 9 februari 2018 bij de pleegmoeder (grootmoeder moederszijde).
3.4.
Bij beschikking van 11 januari 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, op verzoek van de GI, uitvoerbaar bij voorraad, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening van pleegzorg met ingang van 11 januari 2018 tot 25 januari 2018, en de beslissing op het verzoek van de GI voor de resterende termijn aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 23 januari 2018 heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 25 januari 2018 tot 25 april 2018 verlengd, en de beslissing op het verzoek van de GI voor de resterende termijn aangehouden.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 25 april 2018 tot uiterlijk 31 oktober 2018.
3.7.
De moeder kan zich met deze laatste beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij, gelet op haar eigen problematiek, op dit moment niet in staat is om [minderjarige 1] een veilige en gestructureerde opvoedingsomgeving te bieden.
De moeder voert daartoe aan dat zij onvoldoende de kans heeft gekregen om haar opvoedcapaciteiten te laten zien en te laten groeien. Het is haar wens om de zorgen - die er over haar opvoedcapaciteiten bestaan - weg te nemen. Daarom wil zij dat er een observatie- en oriëntatietraject wordt gestart door middel van een opname van haar en [minderjarige 1] in een moeder-kind huis. Haar voorkeur gaat daarbij uit naar het moeder-kind huis van [instelling 1] te [plaats] . [instelling 1] is gespecialiseerd in haar (LVB-)problematiek en daarom is plaatsing aldaar een reële optie. De moeder benadrukt verder dat zij open staat voor begeleiding door de GI en de door de GI in te schakelen deskundigen. Zij is bereid aan zichzelf te werken.
Ter zitting van het hof heeft de moeder daaraan toegevoegd dat zij erkent hulp nodig te hebben en heeft zij er nogmaals op gewezen dat een plaatsing in het moeder-kind huis van [instelling 1] te [plaats] voor haar van groot belang is. Zij wordt teveel afgerekend op haar verleden. Zij hoopt dat zij na een plaatsing in het moeder-kind huis met [minderjarige 1] naar huis mag om haar alleen (al dan niet met begeleiding) op te voeden. De moeder wijst erop dat haar behandelaars bij het centrum voor geestelijke gezondheidszorg Emergis (hierna: Emergis) progressie bij haar zien. Verder neemt de moeder afstand van het dreigende gedrag van de vader. Zij “hebben nog wel wat”, maar wonen ieder in hun eigen woning en houden afstand wanneer zij ruzie hebben. Tot slot stelt de moeder dat de GI haar op dit moment ten onrechte reeds als een moeder op afstand beschouwt.
3.9.
De GI voert in het verweerschrift - kort samengevat - aan dat de (verlenging van de)
machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het belang van haar verzorging en opvoeding
noodzakelijk is.
De GI acht een opname van de moeder en [minderjarige 1] in een moeder-kind huis niet in
het belang van [minderjarige 1] vanwege de zorgen over de moeder. Die zorgen betreffen de
sociaal-emotionele en agressie-regulatie problematiek, de cognitieve beperking van de moeder (het laatst uitgevoerde diagnostisch onderzoek, uit 2007, geeft een TIQ aan van 62), alsook haar beïnvloedbaarheid, de instabiele relatie tussen de ouders en de vraag of de moeder in staat is om aan te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige 1] .
Er is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden waarbij [minderjarige 1] bij de moeder zou kunnen opgroeien, zowel binnen als buiten de regio. Uit dit onderzoek is gebleken dat er geen mogelijkheid was om de moeder en [minderjarige 1] op te nemen in een moeder-kind huis.
Verder is de moeder volgens de GI beperkt leerbaar en neemt zij een ambivalente houding aan wat betreft de in te zetten hulpverlening. Enerzijds wenst de moeder hulp om samen met [minderjarige 1] in een moeder-kind huis te wonen, anderzijds wenst zij geen bemoeienis van hulpverleners.
Ter zitting heeft de GI daaraan toegevoegd dat de moeder afspraken met de GI niet altijd nakomt. Verder grijpt zij niet alle mogelijkheden om [minderjarige 1] bij de pleegmoeder op te zoeken, consequent aan. Zij heeft de kans om [minderjarige 1] twee keer per week bij de pleegmoeder te bezoeken, maar zij komt de ene week wel en de andere week niet. Daarbij komt dat zij niet altijd is verschenen bij de door haar recent gestarte groepstherapie bij Emergis. Een plaatsing in een moeder-kind huis is geen optie nu de moeder een wisselvallige houding heeft, ook ten aanzien van de hulpverlening, en omdat haar opvoedkundige vaardigheden onvoldoende zijn en zij geneigd is om haar eigen behoeftes voorop te stellen. De moeizame, instabiele relatie tussen de ouders maakt verder dat de moeder met perioden hierdoor in beslag wordt genomen en haar bezoekregeling met haar kinderen minimaal nakomt.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, overweegt het hof nog het volgende.
3.10.3.
[minderjarige 1] is een baby van bijna acht maanden die volledig afhankelijk is van haar dagelijkse verzorger/opvoeder. Deze dient in staat te zijn om op een flexibele wijze aan te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige 1] , zodat zij zich kan ontwikkelen en een positief en veilig hechtingsproces kan doorlopen.
3.10.4.
Bij de moeder is sprake van sociaal-emotionele en agressie-regulatie problematiek, in combinatie met beperktere cognitieve vermogens. Ook is sprake van wisselende stemmingen. Hierdoor heeft zij een instabiel leven, waarbij haar draagkracht en haar draaglast voortdurend uit balans lijken te zijn en er continu sprake is van stress.
Tevens speelt een rol dat de moeder een belast verleden heeft. Zij heeft vele vormen van hulpverlening gehad, welke hulpverlening altijd op haar initiatief is afgebroken. Ook is zij beïnvloedbaar. Gebleken is dat zij zich laat leiden door diegene die de grootste druk op haar legt. De keuzes die zij maakt zijn gebaseerd op haar korte termijn behoefte, hetgeen haar onbetrouwbaar maakt in de samenwerking.
Verder bestaan er, zo volgt uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep, zorgen over de relatie van de moeder met de vader, zowel op het gebied van veiligheid als waar het gaat om gelijkwaardigheid. De moeder beschikt verder over een beperkt sociaal netwerk, bestaande uit haar familie met wie zij een wisselende verstandhouding heeft
.
Uit het verslag d.d. 5 december 2017 van Emergis, waar de moeder sinds oktober 2015 in behandeling is, volgt dat de moeder onder de daar genoemde condities in enige mate leerbaar is gebleken. Ook wordt enige afname gezien in haar agressieve gedrag. Zo lukt het de moeder en de vader om op meerdere momenten een time-out benadering toe te passen. Verder toont zij inzicht in haar wisselende gemoedstoestanden en hoe deze interveniëren met haar rol als opvoeder/verzorger en in conflicten met derden. Zij heeft een aantal contacten met mensen met wie zij in de problemen kwam (vechtpartijen), los gelaten. Een positieve dan wel beschermende factor is dat de moeder, ondanks al haar weerstand, toch in contact met de hulpverlening is gebleven en haar afspraken met de hulpverlening toenemend nakomt, zo vermeldt dit verslag.
Uit het verslag van Emergis volgt evenwel ook dat volgens de behandelaar de vraag naar de risico’s van de verstandelijke beperking van de moeder, haar agressie-regulatie problematiek, haar geringe netwerk en de relatie met huiselijk geweld voor de veiligheid van [minderjarige 1] op dit moment nog moeilijk te beantwoorden is en dat daarvoor nader onderzoek nodig is. Het feit dat de moeder wisselend is in de informatie die zij geeft, maakt volgens de behandelaar het inschatten van de risico’s eveneens moeilijk.
3.10.5.
Het hof is, gelet op de hiervoor beschreven persoonlijke problematiek van de moeder, van oordeel dat de moeder ook op dit moment nog niet in staat is om [minderjarige 1] de veilige en gestructureerde opvoedingsomgeving te bieden die [minderjarige 1] nodig heeft.
De moeder stelt dat zij openstaat voor begeleiding vanuit de GI en de door de GI in te schakelen deskundigen en dat zij bereid om aan zichzelf te werken, maar uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen volgt dat het haar niet gelukt is om de door de raad in het raadsrapport in kader van de ondertoezichtstelling en de door de GI beschreven zorgen af te wenden.
Zo heeft de moeder nog steeds een ambivalente houding ten aanzien van reeds ingezette of in te zetten hulpverlening. Waar zij zich aanvankelijk leerbaar opstelde ten aanzien van haar behandeling bij Emergis, volgt uit hetgeen door de GI ter zitting in hoger beroep is aangevoerd dat zij thans in toenemende mate afspraken met de GI niet nakomt. Zij werkt niet, althans onvoldoende samen met de GI, wenst niet deel te nemen aan netwerkberaden voor het maken van vervolgafspraken over de omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en komt bezoekafspraken met de kinderen bij de pleegmoeder thuis niet consequent na. Op deze wijze werkt de moeder niet mee aan de hechting.
Daarbij komt dat de incidenten tussen de moeder en de vader zich in 2018 hebben voortgezet. Het meest recente incident waarvan bij de politie melding is gedaan, dateert van 23 mei 2018. Ook toen heeft zich nog een escalatie tussen de moeder en de vader voorgedaan met over en weer agressief gedrag. Dat de moeder aangeeft afstand te nemen van het gedrag van de vader en zich ingeval van ruzie terugtrekt in haar eigen woning, acht het hof dan ook onvoldoende.
Op grond van het voorgaande wijst het hof het primaire verzoek van de moeder af.
3.10.6.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de moeder oordeelt het hof als volgt.
De mogelijkheden voor een plaatsing van de moeder met [minderjarige 1] binnen een moeder-kind huis als alternatief voor de uithuisplaatsing zijn reeds voor de geboorte van [minderjarige 1] onderzocht en zijn toen onhaalbaar gebleken.
Zo is medio december 2017 de intake bij Arduin voor een ouder-kind traject afgewezen wegens onvoldoende intrinsieke motivatie bij de moeder. De mogelijkheden bij SDW bleken beperkt tot het bieden van enkele contactmomenten overdag en op oproepbasis in de nacht. Er was daar geen continue begeleiding aanwezig. Bij Amarant mocht er onder geen beding sprake zijn van agressie op de woongroep en gezien de voorgeschiedenis van de moeder werd de kans op agressie als reëel ingeschat. Ook het verzoek aan [instelling 2] te [plaats] is afgewezen. Dit vanwege de ingeschatte reële kans van het door de moeder veroorzaken van stress door verbaal en fysiek geweld op de woongroep. [instelling 2] maakte verder de inschatting dat door de problematiek en beperking van de moeder onvoldoende aan het eigenlijke doel gewerkt zou kunnen worden, te weten dat zij binnen vier maanden voldoende opvoedingsvaardigheden zou hebben aangeleerd en er binnen die tijd voldoende perspectief zou moeten zijn op het door de moeder op zich nemen van de opvoeding van [minderjarige 1] .
In acht genomen het onder 3.10.4 en 3.10.5 en in deze rechtsoverweging overwogene, ziet het hof geen aanleiding om op dit moment - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - de GI op te dragen nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een plaatsing van de moeder en [minderjarige 1] in een moeder-kind huis. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat in het onderzoek dat de raad op verzoek van de GI in juli 2018 is gestart ter beantwoording van de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van [minderjarige 1] is aangewezen, tevens aandacht dient te worden besteed aan de vraag of opname van de moeder en [minderjarige 1] in een moeder-kind huis nog tot de mogelijkheden behoort.
Op grond van het voorgaande zal ook het subsidiaire verzoek van de moeder worden afgewezen.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 20 april 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, E.A.M. Scheij en E.L. Schaafsma-Beversluis, en is op 6 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.