In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding tussen de man en de vrouw. Partijen zijn op 22 mei 1981 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 27 oktober 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 25 november 2015 is uitgesproken. De rechtbank Limburg heeft op 16 augustus 2017 een beschikking gegeven over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waartegen beide partijen in hoger beroep zijn gekomen.
De man verzocht in hoger beroep de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de Peugeot aan hem toe te delen zonder verdere verrekening. De vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en heeft incidenteel appel ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juli 2018 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van diverse V6-formulieren van beide advocaten.
Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld. De man heeft onder andere gegriefd tegen de toedeling van de Peugeot en de verdeling van de huwelijkse schulden. Het hof oordeelt dat de Peugeot deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de auto buiten de gemeenschap valt. Ook de grief van de man over de schulden faalt, omdat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat er meer huwelijkse schulden zijn dan door de rechtbank is vastgesteld. De vrouw heeft ook een grief ingediend over de toedeling van persoonlijke goederen, maar het hof oordeelt dat deze grief faalt omdat de man heeft verklaard dat hij de niet genoemde goederen heeft weggegooid.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank Limburg en compenseert de proceskosten tussen partijen.