ECLI:NL:GHSHE:2018:3720

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
200.228.851_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv inzake inzage in bescheiden door bestuursleden van een vereniging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een incident ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De appellanten, een groep bestuursleden van een vereniging, vorderden inzage in bepaalde bescheiden van de vereniging, die zij nodig achtten voor hun verweer in een hoger beroep. De vereniging, als geïntimeerde, had bezwaar gemaakt tegen deze vordering en stelde dat zij niet over alle gevraagde stukken beschikte. De procedure volgde op een eerder tussenarrest van 27 maart 2018, waarin het hof had bepaald dat er een pleidooi zou plaatsvinden. Tijdens het pleidooi hebben beide partijen pleitnotities overgelegd en is de discussie over de gevraagde inzage verder gevoerd. Het hof overwoog dat de appellanten rechtmatig belang moesten aantonen voor hun verzoek om inzage en dat de gevraagde stukken voldoende bepaald moesten zijn. Het hof concludeerde dat de appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat de vereniging de gevraagde stukken in haar bezit had, en wees de vordering af. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak. De zaak werd verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van de vereniging, met een aanhouding van verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.228.851/01
arrest van 4 september 2018
gewezen in het incident ex artikel 843a Rv in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellante 5],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
hierna tezamen te noemen: [appellant 3] c.s.,
advocaat: mr. E.H.T. Kleeven te Eindhoven,
tegen
[vereniging] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. van Meurs te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 maart 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 4658704 CV EXPL 15-12084 gewezen vonnis van 9 augustus 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 27 maart 2018 waarbij het hof op verzoek van de [geïntimeerde] een pleidooi heeft bepaald;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H2-formulier door mr. Kleeven toegezonden producties 28, 29 en 30, die zij bij akte tijdens het pleidooi in het geding heeft gebracht;
  • het ter rolle van 17 juli 2018 door [appellant 3] c.s. overgelegde H16-formulier;
  • de akte overlegging productie en deponering stukken d.d. 17 juli 2018 van [geïntimeerde] ;
  • de akte van depot van 18 juli 2018 waarbij door [geïntimeerde] een papieren kopie van de administratie/archief van [geïntimeerde] over de jaren 2010 tot en met 2014 is overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Nadat het hof arrest heeft bepaald hebben [appellant 3] c.s. bij H16-formulier van 6 augustus 2018 voor de rol van 4 september 2018 een verzoek gedaan tot inzage in het depot door twee gevolmachtigden tegen welk verzoek [geïntimeerde] bij H16-formulier van 7 augustus 2018 bezwaar heeft gemaakt. Op dit bezwaar hebben [appellant 3] c.s. weer gereageerd bij H16-formulier van 10 augustus 2018 voor de roldatum van 4 september 2018.

6.De beoordeling

In het incident
6.1.
[geïntimeerde] is een overkoepelende organisatie van 75 [verenigingen] -verenigingen in de provincie Limburg. [appellant 3] c.s. zijn de bestuursleden die (tezamen met een zesde bestuurslid, [bestuurslid] gezamenlijk) [geïntimeerde] hebben bestuurd in de jaren 2010 tot en met 2014.
6.2.
Volgens [geïntimeerde] zijn er in de periode van 2010 tot en met 2014 betalingen aan [appellant 3] c.s. verricht zonder dat daar een besluit van de ALV dan wel declaratieformulieren aan ten grondslag liggen. Dit is in strijd met de statuten van de vereniging en de wet. Hierdoor heeft [geïntimeerde] schade geleden, gelijk aan de door hem aan [appellant 3] c.s. op grond van de memo betaalde bedragen, de bedragen die zijn betaald zonder dat er een declaratie aan ten grondslag ligt en betalingen die dubbel zijn verricht.
6.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen omdat er geen besluit van de ALV ten grondslag heeft gelegen aan de in de jaren 2010 tot en met 2014 verstrekte vaste vergoedingen aan [appellant 3] c.s., zodat de betalingen onrechtmatig zijn verricht.
6.4.
[appellant 3] c.s. kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Om hun verweer nader te kunnen onderbouwen vorderen [appellant 3] c.s. in het incident ex artikel 843a Rv afschrift althans inzage te geven in de volgende bescheiden:
1. de declaraties en bijbehorende bewijsstukken van bestuursleden over 2008 tot en met 2014;
2. de bankafschriften over 2008 tot en met 2014;
3. het boekingsjournaal over 2008 en 2009;
4. de grootboekrekening kaarten over 2008 en 2009;
5. de kolommenbalans over 2008 en 2009;
6. de inkoopfacturen over 2008 en 2009;
7. de audiobestanden van de algemene ledenvergadering d.d. 5 november en 10 december 2009;
8. de verslagen kascontrolecommissie over de jaren 2013 en 2014;
9. de notulen van de algemene ledenvergadering over de jaren 2010 tot en met 2014;
zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 10.000,-, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.
6.5.
Bij antwoordmemorie in het incident heeft [geïntimeerde] een deel van de stukken overgelegd, te weten:
Ad 2. de bankafschriften: de jaren 2010-2014 (productie 20 memorie van antwoord in het incident).
Ad 4. De grootboekrekening kaarten 2008 en 2009 (productie 6 inleidende dagvaarding).
Ad 8. De verslagen kascontrolecommissie 2013-2014 (productie 22 memorie van antwoord in het incident)
Ad 9. De notulen ALV van 2010, 2011 en 2014 (productie 21 memorie van antwoord in het incident.
De overige gevorderde bescheiden zijn volgens [geïntimeerde] niet bij hem aanwezig en kunnen dus ook niet worden overgelegd.
Voorts stelt [geïntimeerde] - kort gezegd - dat [appellant 3] c.s. rauwelijks, althans in ieder geval deels rauwelijks zijn overgegaan tot het opwerpen van het incident ten gevolge waarvan de vorderingen van [appellant 3] c.s. ontzegd moeten worden.
Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat [appellant 3] c.s. geen belang hebben bij afgifte aangezien zij al over de bescheiden die [geïntimeerde] in zijn bezit heeft kunnen beschikken.
Vervolgens stelt [geïntimeerde] dat [appellant 3] c.s. geen rechtmatig belang heeft bij afgifte van de bewuste bescheiden, de bescheiden onvoldoende bepaald zijn en [appellant 3] c.s. niet in voldoende rechtsbetrekking staan tot de [geïntimeerde] voor zover het bescheiden betreft die betrekking hebben op de periode vóór 10 december 2009.
6.6.
Ter zitting hebben [appellant 3] c.s. hun eis verminderd in die zin dat zij geen afgifte meer vorderen van de verslagen kascontrolecommissie over de jaren 2013 en 2014 (sub 8). Tevens hebben zij hun eis vermeerderd in die zin dat zij naast de gevorderde bescheiden thans ook het boekingsjournaal, grootboekrekeningkaarten, kolommenbalans en de inkoopfacturen over de jaren 2010 tot en met 2014 vorderen.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering, terwijl [appellant 3] c.s. zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] niet in zijn belangen wordt geschaad omdat het slechts stukken zijn van andere jaren.
6.7.
Nu [geïntimeerde] aanvoert dat hij alle in zijn bezit zijnde administratieve bescheiden van 2010 tot en met 2014 heeft overgelegd en gedeponeerd, ziet het hof niet welk belang [geïntimeerde] heeft bij het bezwaar tegen de eisvermeerdering. Het hof zal derhalve op de voet van de bij pleidooi gewijzigde eis beslissen.
6.8.
Partijen hebben - na schorsing van de zitting - afgesproken [appellant 3] c.s. inzage te geven in de administratie van [geïntimeerde] alsmede de betreffende audio apparatuur, computer en laptop, waarop de zaak is aangehouden.
6.9.
[appellant 3] c.s. hebben bij akte op de rol van 17 juli 2018 arrest in incident gevraagd omdat de op 25 juni 2018 ontvangen kopieën van een deel van de administratie van [geïntimeerde] niet volledig is en zij de gevorderde stukken niet hebben aangetroffen.
[geïntimeerde] heeft bij akte overlegging productie en deponering stukken een tweede (gelijkluidend aan die van [appellant 3] c.s.) afschrift van alle, aldus [geïntimeerde] in zijn bezit zijnde bescheiden uit de jaren 2010 tot en met 2014 gedeponeerd.
6.10.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een “fishing expedition” te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
6.11.
In het onderhavige geval dient eerst de vraag beantwoord te worden of [geïntimeerde] wel de beschikking heeft over de bescheiden, nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft gesteld dat hij deze niet heeft. Uit het voorgaande volgt immers dat voor toewijzing van deze vordering vereist is dat [geïntimeerde] de betreffende stukken tot haar beschikking of onder haar berusting heeft. Op de eisende partij in het incident rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van de bescheiden en het beschikken (of kunnen beschikken) van de wederpartij over de bescheiden. Voor het bestaan van de bescheiden is de enkele stelling niet genoeg: er moeten voldoende aanwijzingen zijn om een vermoeden daarvan te rechtvaardigen.
In de loop van de procedure zijn al diverse stukken aan [appellant 3] c.s. overgelegd, zoals bankafschriften, notulen van ALV’s en een verslag van de financiële commissie. Slechts ten aanzien van één onderdeel hebben [appellant 3] c.s. hun eis verminderd. Ter zitting is aan de orde geweest dat [appellant 3] c.s. inzage en desgewenst kopieën zouden krijgen van de gehele administratie van [geïntimeerde] voor zover hij deze tot zijn beschikking had. Dit is blijkbaar gebeurd gezien de verklaring die als productie 23 door [geïntimeerde] is overgelegd.
[appellant 3] c.s. hebben vervolgens het hof verzocht om arrest in het incident te wijzen omdat zij de in het incident gevorderde stukken niet hebben aangetroffen. [appellant 3] c.s. hebben echter nagelaten om nader te specificeren welke stukken zij thans nog niet in bezit hebben, wat echter wel op hun weg lag. Het hof zal de vorderingen dan ook afwijzen. Het hof komt dan niet meer toe aan bewijslevering door [appellant 3] c.s.. Bovendien is het bewijsaanbod van [appellant 3] c.s., inhoudende dat zij willen bewijzen dat zij de gevorderde bescheiden aan [geïntimeerde] hebben overgedragen, niet ter zake dienend. Immers, ook al zouden [appellant 3] c.s. kunnen bewijzen dat zij alle bewuste bescheiden hebben overgedragen, dan nog heeft [geïntimeerde] gemotiveerd gesteld dat hij thans niet alle bescheiden in zijn bezit heeft.
6.12.
[appellant 3] c.s. hebben voorts nog verzocht om inzage in het depot door twee gevolmachtigden. Kennelijk twijfelen zij of de depotstukken gelijk zijn aan de kopieën die aan hen bij inzage zijn afgegeven. Hoewel het verzoek is gedaan nadat het incident voor arrest stond zal het hof inzage in het depot toestaan, mits deze door [appellant 3] c.s. zelf of hun advocaat wordt ingezien en niet door de twee personen die hiertoe namens [appellant 3] c.s. een volmacht zouden krijgen.
6.13.
Verdere kwesties (bijvoorbeeld indien in de hoofdprocedure blijkt dat er toch nog stukken in het bezit zijn van [geïntimeerde] die hij niet heeft overgelegd; of de omstandigheid dat [geïntimeerde] mogelijk niet over een volledige administratie beschikt) en consequenties zullen -indien nodig - in de hoofprocedure worden behandeld.
6.14.
De beslissing ter zake van de proceskosten zal worden aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
6.15.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing ten aanzien van de proceskosten aan tot de beslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 16 oktober 2018 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, P.P.M. Rousseau en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 september 2018.
griffier rolraadsheer