3.4.2.De grieven van de
manrichten zich tegen dit oordeel. Ter onderbouwing van zijn grieven voert de man het volgende aan. Partijen zijn overeengekomen dat de woning aan hem zal worden toegedeeld en dat hij ook de daaraan verbonden hypothecaire verplichtingen zal nakomen. Sprake is van een aflossingsvrije hypotheek en de rente wordt steeds stipt door hem aan de bank voldaan. De vrouw wordt dus niet benadeeld en heeft daarom geen (relevant) belang bij verkoop van het appartement.
De man heeft wel een zwaarwegend belang bij voortzetting van de huidige situatie. Hij is niet in staat vervangende woonruimte te vinden, zeker niet op korte termijn. Hij is onder behandeling van een psycholoog en is werkeloos. Hierdoor is het voor hem zeer moeilijk andere woonruimte te vinden en garanties te bieden voor nakoming van verplichtingen uit bijvoorbeeld een huurovereenkomst. Verkoop van de woning zal hem nopen tot een zwervend en dakloos bestaan. Dit komt zijn psychische gesteldheid niet ten goede. De man heeft verwezen naar een verklaring van zijn behandelend psycholoog, drs. [psycholoog] (productie 2 bij akte van de man) d.d. 12 januari 2018 waarin is vermeld dat sprake is van een behandeling sinds 2013 vanwege stress-gerelateerde lichamelijke klachten en angstklachten. In 2017 werd de man volgens [psycholoog] getroffen door een floride paranoïde psychose. [psycholoog] concludeert:
“Het is (…) al met al uiterst ongewenst, dat de heer [appellant] opnieuw wordt gekonfronteerd met een ernstig stresserende situatie, hetgeen een uithuisplaatsing en een gedwongen verhuizing toch is.”
Bovendien is de man, samen met zijn halfbroer, krachtens erfrecht eigenaar van een drietal panden in [plaats 2] . Besloten is deze panden te verkopen. Op de panden, voortkomend uit de nalatenschap van zijn vader, rust een hypotheek van ongeveer € 125.000,--. De getaxeerde waarde van de panden bedraagt circa € 275.000,-- althans minstens € 250.000,--. Uit de verkoopopbrengst zal de man met de bank een regeling kunnen treffen, in beginsel tot aflossing van de gehele hypotheek die rust op het appartement, althans in ieder geval kan het aandeel van de vrouw daarin worden afgelost.
3.4.3.De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan. Van haar kan niet worden gevergd dat het appartement (feitelijk) onverdeeld blijft en zij hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de hypothecaire geldlening voor een appartement waarvan zij geen genot heeft. Zij ondervindt hinder van deze hoofdelijke verbondenheid ongeacht of de man de hypothecaire lasten voldoet; zij heeft medische klachten door de afwikkeling van de verdeling, de bank kan de gehele hypothecaire geldlening bij haar opeisen en zij is beperkt in het kopen van een woning. Bovendien kan zij door deze kwestie niet worden toegelaten tot de schuldhulpverlening geleid tot medische klachten voor de vrouw
Verder heeft de gemeente [plaats 2] executoriaal beslag gelegd op het appartement ten laste van de onverdeelde helft van de man. De vordering van de gemeente bedraagt € 62.291,78 nog te vermeerderen met rente en kosten. Dit onderstreept het belang van de vrouw bij verkoop. Hieruit blijkt tevens dat niet te verwachten is dat de man uit de nalatenschap nog gelden gaat ontvangen waarna hij alsnog voor ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid zorg zou kunnen dragen. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit (de hoogte van) de opbrengst uit de nalatenschap blijkt. Daarnaast is de man eerder niet in staat gebleken dat financiële afspraak over de betaling van de overwaarde van de woning na te komen.
De vrouw heeft reeds in 2011 (bij de onderhandelingen over de verdeling van de woning) aangekondigd over te willen gaan tot verkoop van het appartement. De man heeft zich sindsdien kunnen voorbereiden op het vinden van vervangende woonruimte. De psychische gezondheid van de man staat daaraan niet in de weg.
Door de voorzieningenrechter (overigens heeft de man – in strijd met art. 21 Rv – nagelaten het hof hierover te informeren) is de vrouw gemachtigd om zonder medewerking van de man al datgene te doen wat nodig is om tot verkoop van het appartement te kunnen komen en is de man gelast de woning te ontruimen zodra een koper is gevonden. Uit dit vonnis blijkt dat er geen reden is om het bestreden vonnis te vernietigen.
3.4.4.Het
hofoordeelt als volgt.
Niet is geschil is dat tussen partijen een verdeling tot stand is gekomen; partijen hebben afgesproken dat het appartement aan de man zal worden toegedeeld (zie rov. 3.1.5. hiervóór) en ook over de financiële consequenties daarvan waren partijen het eens (zie rov. 3.1.6. hiervóór). Daarmee is sprake van een overeenkomst van verdeling (art. 3:182 BW).
Het hof begrijpt de (in eerste aanleg subsidiaire) vordering van de vrouw aldus dat zij ontbinding van die overeenkomst van verdeling vordert waarna een “nieuwe” verdeling dient te worden vastgesteld. De rechtbank heeft de subsidiaire vordering van de vrouw eveneens op deze wijze begrepen en tegen dat oordeel is geen grief gericht. Bovendien gaat het hof er, gelet op de inhoud van de memorie van grieven, van uit dat de man de vordering van de vrouw dienovereenkomstig heeft opgevat. In dat licht bezien zal het hof de grieven van de man beoordelen.
3.4.4.1. De grieven van de man behelzen in de kern genomen een beroep op het bepaalde in art. 3:178 BW (en in het bijzonder het derde lid daarvan). Dit artikel bepaalt (voor zover relevant in deze zaak):
“1. Ieder der deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, kan te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit.
(…)
3. Indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten.”
3.4.4.2. De vrouw heeft de verdeling van een gemeenschappelijk goed gevorderd krachtens het eerste lid van art. 3:178 BW. Naar het oordeel van het hof heeft zij daar belang bij. Van haar kan immers niet worden verlangd tegen haar wil – nu reeds sinds 2011 (het moment waarop zij – onbetwist – kenbaar heeft gemaakt het appartement te willen verkopen) in een onverdeeldheid te blijven.
Bovendien belemmert de hoofdelijke aansprakelijkheid haar in haar eigen financiële onafhankelijkheid. Het is voor haar daardoor niet eenvoudig (zo niet onmogelijk) zelf een financiering bij een bank of andere kredietinstelling te verkrijgen (zij is immers hoofdelijk aansprakelijk voor een hypothecaire geldlening van € 155.000,--) en bovendien, zo blijkt uit een e-mail van de klantmanager schuldhulpverlening van de gemeente [gemeente] d.d. 28 november 2017 (productie 4 bij akte van de vrouw) is het niet mogelijk om een traject van schuldsanering te starten zo lang de vrouw nog mede-eigenaar van het appartement is en daaraan een (onbekende) over- of onderwaarde aan is verbonden. Daarbij klemt temeer dat de man sinds november 2014 niet meer zijn verplichtingen heeft voldaan om het aandeel van de vrouw in de overwaarde van het appartement (€ 41.000,-- / 2 = € 20.500,-- -/- € 14.655,-- = € 5.845,--) te voldoen.
Voorts heeft de vrouw volgens haar huisarts d.d. 28 februari 2018 last van stressgerelateerde klachten die voortvloeien uit de verdelingskwestie en de daarvoor gevoerde en lopende gerechtelijke procedures (productie 3 bij akte van de vrouw).
Ten slotte heeft de vrouw geen genot van haar mede-eigendom; het gebruik daarvan komt immers enkel aan de man toe.
3.4.4.3. De vraag die ter beoordeling van de grief moet worden beantwoord is of de belangen van de man bij het niet verkopen van het appartement aanmerkelijk groter zijn dan de in rov. 3.4.4.2. genoemde belangen van de vrouw. De man heeft een drietal belangen gesteld: zijn psychische gesteldheid, de onmogelijkheid vervangende woonruimte te verkrijgen en zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader waardoor hij – kort gezegd – de hypotheek op het appartement, althans het aandeel daarin van de vrouw, kan aflossen.
psychische gesteldheid en vervangende woonruimte
De verdeling van het appartement is, zo stelt het hof vast, voor beide partijen een stress-vermeerderende omstandigheid. In zoverre verschillen de belangen niet wezenlijk van elkaar en kan niet worden geoordeeld dat het belang van de man aanmerkelijk zwaarder weegt dan het belang van de vrouw. Dat verkoop van het appartement voor de man tevens inhoudt dat hij de woning moet verlaten maakt dat niet anders; immers sinds 2011 is het voor de man kenbaar dat de vrouw het appartement wil verkopen, sinds 2014 komt hij zijn verplichtingen uit de betalingsregeling voor de overwaarde niet meer na en in 2015 heeft de vrouw de man (voor het eerst) in rechte betrokken teneinde de verkoop van het appartement te kunnen bewerkstellingen. Reeds op diverse momenten (waarvan het eerste moment zich zeven jaren geleden voordeed) heeft de man zich dus kunnen – en naar het oordeel van het hof ook moeten – voorbereiden op een vertrek uit de woning. Die periode had de man dienen te benutten om te zoeken naar vervangende woonruimte. Dat de man dit heeft gedaan is gesteld noch gebleken zodat de enkele stelling dat het hem niet lukt vervangende woonruimte te verkrijgen geen doel kan treffen.
Het beroep van de man op zijn psychische gesteldheid treft daarom geen doel.
aandeel in nalatenschap
Pas door kennisneming van het door de vrouw in het geding gebrachte kort geding vonnis (productie 1 bij akte van de man) en het in aansluiting daarop door de vrouw overgelegde proces-verbaal van het door de gemeente [plaats 2] gelegde executoriaal beslag d.d. 27 oktober 2017 (productie 2 bij akte van de vrouw) ten laste van de man op zijn onverdeeld aandeel in het appartement, is het hof over deze voor de beoordeling van de grieven relevante feiten en omstandigheden geïnformeerd. De man heeft nagelaten deze informatie bij zijn akte d.d. 13 februari 2018 over te leggen. Daarmee heeft de man de op hem rustende verplichting ex art. 21 Rv (partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren) geschonden.
Het hof wijst de man erop dat het hof daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Het hof zal van deze discretionaire bevoegdheid evenwel geen gebruik maken, nu het beroep van de man op zijn aandeel in de nalatenschap reeds om andere redenen geen doel kan treffen.
Uit de beslagstukken en het kort geding vonnis blijkt dat op 15 juni 2017 een dwangbevel ten laste van de man is uitgebracht. Het dwangbevel heeft betrekking op de panden in [plaats 2] . Deze panden verkeren in een slechte staat. De gemeente [plaats 2] heeft aanschrijvingen doen uitgaan tot het nemen van bouwkundige maatregelen. Vervolgens heeft de gemeente dwangsommen opgelegd tot een totaalbedrag van € 60.000,--. De man (en zijn halfbroer) hebben die dwangsommen niet betaald. De gemeente heeft vervolgens executoriaal beslag op de panden in [plaats 2] en het appartement gelegd teneinde te komen tot verhaal van de vordering van (inmiddels) € 62.291,78. Gesteld noch gebleken is dat die vordering inmiddels is voldaan.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de man geenszins voldoende heeft onderbouwd dat hij in staat is tot het “in beginsel [wel kunnen komen] tot aflossing van de gehele hypotheek op het appartement, althans in ieder geval het aandeel van de vrouw daarin af te lossen” en haar te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.”
Dat sprake is van andere vermogensbestanddelen die de man ten goede zouden komen en die leiden tot het “in beginsel [wel kunnen komen] tot aflossing van de gehele hypotheek op het appartement, althans in ieder geval het aandeel van de vrouw daarin af te lossen” en haar te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid is ten slotte gesteld noch anderszins gebleken.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan het aandeel van de man in de nalatenschap geen rechtens te respecteren belang in de zin van art. 3:178 lid 3 BW vormen.
3.5.1.Grief III keert zich tegen het petitum van het bestreden vonnis waarin is bepaald dat het aandeel van de man in het resterende saldo moet worden vermeerderd met € 19.655,-- (het hof begrijpt: € 14.655,-- + € 5.000,--).
De
rechtbankheeft onder 3.1.3. van het dictum geoordeeld:
“partijen dienen het resterende saldo (na verkoop van het appartement – hof) te verdelen, waarbij het aandeel van de man wordt vastgesteld op de helft van het resterende saldo vermeerderd met € 14.655,00 en het aandeel van de vrouw op de helft van het resterende saldo verminderd met € 14.655,00”.
3.5.3.De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan.
Het bedrag van € 5.000,-- had betrekking op de overwaarde van het appartement. Partijen waren overeengekomen dat die overwaarde € 51.000,-- bedroeg. De man zou de helft daarvan, € 25.500,-- aan de vrouw moeten betalen. De eerste betaling vond plaats op 25 november 2011. Vervolgens hebben partijen op 6 april 2012 afgesproken dat de man de resterende helft van de overwaarde (€ 25.500,-- -/- € 5.000,-- = € 20.500,--) nog aan de vrouw moet voldoen. Hierbij is rekening gehouden met de door de man betaalde € 5.000,--.
3.5.4.Het
hofoordeelt als volgt.
Niet in geschil is dat partijen in april 2012 zijn overeengekomen dat de man € 20.500,-- is verschuldigd en dat de restantschuld in november 2014 nog € 5.845,-- bedroeg (€ 20.500,-- -/- € 14.655,--). De man had op dat moment derhalve reeds € 14.655,-- van de overwaarde aan de vrouw voldaan. Dat hij op een eerder moment, dat wil zeggen vóórdat partijen overeenkwamen dat de man (nog) € 20.500,-- aan de vrouw moest voldoen, al een betaling (vanwege de overwaarde van het appartement) aan de vrouw had verricht heeft geen invloed op de vordering wegens overbedeling, nu die betaling moet worden geacht te zijn verdisconteerd in het (eind)bedrag van € 20.500,--. Grief III faalt dan ook.