Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/300921 / HA ZA 15-789)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 februari 2017;
- de memorie van grieven van [appellant] van 16 mei 2017 met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 25 juli 2017.
3.De beoordeling
“(…) - Na het overlijden van de (…) moeder van de ondergetekenden sub 2 en 3 (…) hebben erflater en de ondergetekenden sub 2 en 3 geen verdeling van haar nalatenschap gemaakt. Tot die nalatenschap behoorde de helft van een woning in [plaats 1] . (…) De ondergetekenden stellen de waarde van de eigendom die de ondergetekenden sub 2 en 3 elk middels vererving van hun moeder hebben verkregen per [datum overlijden vader] 2003 vast op 239.206,97,= euro, derhalve voor ieder van de ondergetekenden op 119.603,48 euro.(…)
“ (…) 1. Gedaagden geven hierbij (…) toestemming tot overdracht van de onroerende zaak (…) te [plaats 2] (…).
“(…) dat de ondergetekende sub 1 (…) zijn betrokkenheid in het geschil c.q. zijn betrokkenheid bij de afwikkeling van de nalatenschap (…) wenst te beëindigen en dat de ondergetekenden sub 2 en 3 daarmee akkoord zijn gegaan;
- voor recht verklaard dat [appellant] en diens broer een bedrag ad € 33.871,03, te verminderen met de door [geïntimeerde] en haar broer aan [appellant] en diens broer te betalen wettelijke rente over € 59.190,43 vanaf 19 juli 2012 tot eind mei 2013, zonder rechtsgrond en derhalve onverschuldigd uit de nalatenschap van [erflaatster] hebben ontvangen;
- voor recht verklaard dat [appellant] de schilderijen, omschreven in productie 8 bij dagvaarding, voor zover overeenkomend met het aandeel van [geïntimeerde] en haar broer in de nalatenschap van [erflaatster] , zonder recht of titel onder zich houdt en dat hij derhalve gehouden is de waarde van die schilderijen, voor zover overeenkomend met het aandeel van [geïntimeerde] en haar broer in de nalatenschap van [erflaatster] , te vergoeden;
- [appellant] veroordeeld tot betaling aan de boedel [erflaatster] van een bedrag groot € 33.871,03, te verminderen met de door [geïntimeerde] en haar broer aan [appellant] en diens broer te betalen wettelijke rente over € 59.190,43 vanaf 19 juli 2012 tot de dag van voldoening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over het door [appellant] aldus te betalen bedrag met ingang van 29 mei 2013 tot de dag van algehele voldoening;
- [appellant] veroordeeld tot betaling van de waarde van de schilderijen, voor zover overeenkomend met het aandeel van [geïntimeerde] en haar broer in de nalatenschap van [erflaatster] , derhalve uitmakend een bedrag groot € 3.733,33, aan [geïntimeerde] ,
na8 augustus 2011 niet in de berekening van de rechtbank zijn opgenomen. Ook overigens blijkt nergens uit dat die onttrekkingen, dan wel de vijf schilderen, in die procedure zelf aan de orde zijn geweest en/of dat daarover reeds een partijen bindende beslissing is gegeven. De omstandigheid dat de onttrekkingen en de schilderijen in het overzicht van [appellant] staan vermeld en dat naar dit overzicht wordt verwezen, betekent niet dat deze kwesties in die procedure voorwerp van geschil waren. Door [appellant] zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat deze beide kwesties met het vonnis van 10 april 2013 reeds zijn afgehandeld en om die reden in de onderhavige procedure niet meer aan de orde kunnen komen.
daarbijgeen positie die op
dezegrond zijn betrokkenheid in de onderhavige procedure vereist. Grief II wordt daarom verworpen.
en diens broerhet bedrag ad € 33.871,03 onverschuldigd uit de nalatenschap van [erflaatster] hebben ontvangen. Die vaststelling betreft niet alleen [appellant] tegen wie [geïntimeerde] op zich een vordering inzake de nalatenschap van [erflaatster] kon instellen, zoals bij de bespreking van het incidenteel vonnis van 20 april 2016 is geconcludeerd, maar ook diens broer [broer van appellant] . Hetgeen [geïntimeerde] aan de vordering ten grondslag heeft gelegd betreft evenwel uitsluitend het handelen en nalaten van [appellant] en niet tevens dat van diens broer. Dit betekent dat de grondslag voor deze vordering niet aansluit bij de inhoud ervan zodat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. De consequentie hiervan is dat ook de daaruit voortvloeiende veroordeling niet toegewezen kan worden. [geïntimeerde] is dus, zoals hiervoor vastgesteld, wel ontvankelijk in haar vorderingen, maar de vorderingen zoals zij deze op dit onderdeel heeft ingesteld, zijn vanwege een daarvoor ontoereikende grondslag niet toewijsbaar. Dit betekent dat de grieven IX tot en met XIV slagen en dat deze grieven geen afzonderlijke bespreking behoeven. Door [geïntimeerde] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, op grond van de devolutieve werking van het appel aan de orde gekomen, tot een ander oordeel leiden.