ECLI:NL:GHSHE:2018:3686

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
200.224.323_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en gemeenschap van goederen in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2017, waarin werd beslist over de verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding. Partijen, die op 21 juni 2000 in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn in 2012 gescheiden. De vrouw verzocht in hoger beroep om te bepalen dat een schuld aan Beheersmaatschappij B.V. tot de gemeenschap behoort, zodat deze schuld door beide partijen bij helfte gedragen zou moeten worden. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, omdat de vrouw niet had aangetoond dat de schuld in privé was aangegaan en niet door de vennootschap waar zij bestuurder van was. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de argumenten van beide partijen gewogen. De vrouw stelde dat de schuld in privé was aangegaan, terwijl de man betoogde dat de schuld door de vennootschap was afgelost. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling en dat de man de schuld voldoende had betwist. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 6 september 2018
Zaaknummer: 200.224.323/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/256870 / FA RK 12-6668-7
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.P. den Hoed,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Burgers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de eindbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2017 en de daaraan voorafgegane tussenbeschikkingen van 21 maart 2014, 23 maart 2015, 23 juli 2015 en 10 december 2015 zoals verbeterd bij beschikking van 7 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 september 2017, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking van 30 juni 2017, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover zij daartegen is opgekomen) en alsnog te bepalen dat de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. tot de gemeenschap behoort en dat deze schuld derhalve in hun onderlinge verhouding door ieder van partijen bij helfte dient te worden gedragen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 november 2017, heeft de man verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Den Hoed;
  • de man, bijgestaan door mr. Burgers.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 21 juni 2000 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 19 december 2012 ingekomen bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij voornoemde tussenbeschikking van 21 maart 2014 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 februari 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast van de huwelijksgemeenschap van partijen. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw te bepalen dat de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. tot de huwelijksgemeenschap behoort, afgewezen.
3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw heeft één grief aangevoerd. Deze grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen (in rov. 2.3.3. van de bestreden beschikking van 30 juni 2017) dat de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. niet tot de huwelijksgemeenschap behoort (op grond waarvan het verzoek van de vrouw te bepalen dat deze schuld in hun onderlinge verhouding door ieder van partijen bij helfte dient te worden gedragen, is afgewezen).
3.5.
De
rechtbankheeft in de tussenbeschikking van 23 maart 2015 ter zake de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. in rov. 2.6.2.15. als volgt overwogen:
“Dit betreft een schuld uit hoofde van een notariële schuldbekentenis van 28 november 2002 van de vrouw aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij van destijds € 68.068,00. Volgens de vrouw is sprake van een gemeenschapsschuld. De man wijst er ter zitting op dat deze schuld in de boeken van [de vennootschap] lijkt te worden opgevoerd als een schuld van deze vennootschap. Verder wijst hij er in zijn schrijven van 23 februari 2015 op, dat uit de jaarrekening van [de vennootschap] blijkt dat de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij in het boekjaar 2012 volledig is afgelost
De rechtbank zal de vrouw in de gelegenheid stellen op deze laatste stelling van de zijde van de man te reageren en om die reden de beslissing op dit punt aanhouden als hierna te melden.”
In de tussenbeschikking van 23 juli 2015 heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Voor wat betreft de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij constateert de rechtbank dat de vrouw, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet heeft gereageerd op het standpunt van de man dat uit de stukken blijkt dat deze schuld in het boekjaar 2012 volledig is afgelost. Daarmee staat dit standpunt van de man als onweersproken vast. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er van uit dat er op de peildatum geen sprake was van een schuld van de gemeenschap.”
En in de bestreden beschikking (van 30 juni 2017):
“Bij beschikking van 23 maart 2015 onder 2.6.2.15. heeft de rechtbank de vrouw in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stellingen van de man dat:
- de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij in de boeken van [de vennootschap] lijkt te worden opgevoerd als een schuld van deze vennootschap;
- uit de jaarrekening van [de vennootschap] blijkt dat deze schuld in het boekjaar 2012 volledig is afgelost.
De vrouw heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar standpunt dat de schuld in privé is aangegaan en per abuis op de balans van [de vennootschap] stond nader te onderbouwen.
Gelet op het feit dat de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij in 2012 op de balans stond van [de vennootschap] , gaat de rechtbank ervan uit dat deze schuld door [de vennootschap] is aangegaan en afgelost.
Dit betekent dat deze schuld niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.”
3.6.
De
vrouwis het hier niet mee eens. Haar stellingen komen er op neer dat de schuld aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. door haar in privé is aangegaan (en niet in haar hoedanigheid van bestuurder van [de vennootschap] ) en dat deze schuld nog niet is afgelost. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
De lening is aangegaan omdat er privé geld nodig was en met het oog op een pensioenvoorziening. Dat de lening voorkomt op de jaarrekeningen van [de vennootschap] is een boekhoudkundige onzuiverheid. Deze onzuiverheid is in 2012 gecorrigeerd door de schuld weer van de balans van [de vennootschap] te halen.
3.7.
De
manstelt dat de schuld is aangegaan door [de vennootschap] en dat deze volgens de jaarstukken van deze B.V. volledig is afgelost. De man voert hiertoe het volgende aan. Uit een bespreking met de heer [directeur vsn de beheersmaatschappij] eind 2013 is hem gebleken dat de geldlening daadwerkelijk door [de vennootschap] is aangegaan. De oorsprong van deze geldlening is erin gelegen dat [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. aanvankelijk een deel van de aandelen van [de vennootschap] wilde overnemen, maar daar uiteindelijk niet toe is overgegaan. De betaling die reeds voor de aandelen door [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. aan [de vennootschap] was gedaan, werd omgezet in een lening van [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. aan [de vennootschap] In de periode van (vermoedelijk) 2002 tot en met 2012 is deze lening hoe dan ook als schuld in de jaarrekening van [de vennootschap] opgenomen en is er op deze schuld ook afgelost door [de vennootschap] , waardoor [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. thans geen vordering meer heeft.
3.8.
Het
hofoverweegt het volgende.
Waar het in de onderhavige zaak op aankomt, is of er
op de peildatum (19 december 2012)(onderstreping hof) sprake was van een schuld van de vrouw in privé aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. uit hoofde van geldlening (waardoor deze schuld in de huwelijksgemeenschap valt en in hun onderlinge verhouding door ieder van partijen bij helfte dient te worden gedragen).
Ingevolge art. 150 Rv rust op de vrouw de stelplicht, en zo nodig bewijslast, ter zake.
De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat zij bijna tien jaar voor de peildatum een schuld is aangegaan bij [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V., maar zo dit al juist zou zijn (de man heeft dit weersproken en de schuldbekentenis houdt in dat de vrouw en [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan, maar dat sluit nog niet uit dat de vrouw daarbij als bestuurder van [de vennootschap] die BV heeft vertegenwoordigd, zodat niet zijzelf, maar [de vennootschap] partij is geworden bij de overeenkomst), betekent dit niet dat die schuld er nog was op de peildatum. De man heeft het bestaan van de schuld op de peildatum ook voldoende gemotiveerd betwist. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De man heeft erop gewezen dat de lening o/g [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. in de (concept) jaarrekeningen van [de vennootschap] van 2010 en 2011 als langlopende schuld is opgenomen, en dat er daardoor niet (meer of langer) sprake was van een schuld van de vrouw, maar van [de vennootschap] De hoofdsom van deze schuld, een bedrag van € 68.068,--, is gelijk aan het in de notariële akte genoemde bedrag van geldlening. Uit genoemde jaarrekeningen blijkt dat er door [de vennootschap] op de geldlening is afgelost (in de periode tot 2009 een bedrag van € 23.614,--, in het boekjaar 2009 een bedrag van € 7.000,-- en in 2010 en 2011 een bedrag van € 4.000,--), maar ook weer bij [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. geld is opgenomen (in 2010: € 17.500,--). Voorts blijkt uit genoemde (concept) jaarrekeningen dat er in 2010 en 2011 rentebetalingen aan [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. zijn gedaan (€ 3.310,--respectievelijk € 2.826,--).
Hoewel de vrouw betoogt dat de geldlening abusievelijk op de balans van [de vennootschap] terecht is gekomen, heeft zij, ter zitting daarnaar gevraagd, niet weersproken dat [de vennootschap] tot 2012 op de geldlening heeft afgelost. Evenmin heeft zij weersproken dat er opnames door [de vennootschap] zijn geweest, waardoor de hoofdsom is toegenomen. Over de vraag hoe deze opnames hebben kunnen plaatsvinden als de schuld haar eigen schuld zou zijn, heeft de vrouw geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
Blijkens de jaarrekening van 2013 is de lening o/g [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. in 2012 afgelost, althans voor dat jaar staat als hoofdsom vermeld een bedrag van € 85.568,--, voor cumulatieve aflossingen een bedrag van € 38.614,-- en als “Aflossing boekjaar” staat vermeld het (rest)bedrag van € 46.954,--. Volgens de vrouw is de geldlening niet afgelost. Zij stelt dat deze slechts van de balans is gehaald, omdat het een geldlening van haarzelf betreft en niet van [de vennootschap] Ter onderbouwing van deze stelling heeft de vrouw een e-mail van haar accountant van 30 november 2015 overgelegd waarin deze het volgende verklaart:
“(…)
De betreffende lening is door de vorige accountant ( [administratie & financiële dienstverlening] Administratie & Financiële Dienstverlening) opgenomen op de balans van de vennootschap.
Ten tijde van het samenstellen van de jaarstukken over 2012 is ons op basis van de overgelegde schuldbekentenis d.d. 28 november 2012 (
sic), opgesteld door [notarissen] Notarissen (zie bijlage), gebleken dat de betreffende lening niet is verstrekt aan de vennootschap doch dat de schuldenaar mevrouw [appellante] in privé is. Met deze (voor ons nieuwe) informatie is vervolgens rekening gehouden bij het samenstellen van de jaarstukken 2012.”
Deze verklaring van de accountant is ontoereikend. De accountant heeft zich kennelijk alleen gebaseerd op de overgelegde schuldbekentenis uit 2002. Dat de accountant zelf enig onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van de schuld in 2012 is gesteld noch gebleken. Daar komt bij dat de jaarrekening van 2012 (en de daarbij behorende toelichting) niet is overgelegd, hetgeen opmerkelijk is nu de jaarrekeningen over de jaren 2009 tot en met 2011 en 2013 wél zijn overgelegd. Een verklaring waarom de jaarrekening 2012 niet is overgelegd heeft de vrouw niet kunnen geven. Voorts zijn in de jaarrekening van 2013, voor het jaar 2012 noch voor het jaar 2013 correcties opgenomen voor het “van de balans halen” van de geldlening in 2012 noch voor de in het verleden (naar eerst dan zou zijn gebleken, onterecht) gedane aflossingen op deze geldlening en rentebetalingen. In de jaarrekening is ook geen rekening-courant opgenomen, waaruit een (toegenomen) schuld van de vrouw in verband met de geldlening zou kunnen blijken. Een rekening-courant overeenkomst ontbreekt eveneens. Overige verificatoire bescheiden (zoals een aangifte IB) waaruit een schuld van de vrouw blijkt, zijn niet overgelegd.
Voor zover de vrouw er nog op heeft gewezen dat door [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij B.V. op 31 juli 2013 executoriaal derdenbeslag is gelegd op de verzekeringsuitkering van de door echtscheiding ontbonden gemeenschap bij de N.V. Noordhollandsche van 1816 Schadeverzekeringsmaatschappij, overweegt het hof dat het feit dat er beslag is gelegd, geen bewijs oplevert van het bestaan van een schuld. Het door de vrouw aangevoerde feit dat de man nimmer heeft gevorderd dat het executoriale derdenbeslag op zijn aandeel in de verzekeringsuitkering wordt opgeheven, is ontoereikend voor de conclusie dat de man de schuld ook erkent. Het hof kan dat evenmin afleiden uit de door de vrouw overgelegde correspondentie van de heer [directeur vsn de beheersmaatschappij] .
Nu de man de stelling van de vrouw voldoende gemotiveerd heeft betwist en de vrouw geen bewijs heeft aangeboden van haar stelling, is deze niet komen vast te staan. De grief faalt.
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.