Het hof is van oordeel dat er bij de man sedert 15 december 2017 sprake is van vrijwillig en voor herstel vatbaar inkomensverlies, welk herstel ook redelijkerwijs van de man kan worden gevergd. Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van het oude inkomen van de man dat hij op 16 november 2017 in loondienst verdiende bij [bedrijf] van € 2.078,- netto per maand. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de man destijds naast zijn salaris van [bedrijf] nog andere inkomsten genoot of daarop aanspraak had. Het hof overweegt daartoe het navolgende.
De vrouw heeft ter zitting nadrukkelijk gesteld dat van een noodzaak tot beëindiging van het dienstverband van de man bij [bedrijf] niet is gebleken, dat de man het inkomensverlies vrijwillig heeft veroorzaakt en dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Zijdens de man is ter zitting niet weersproken dat er sprake is van vrijwillig inkomensverlies. Het hof overweegt dat de man niet heeft gesteld en ook anderszins uit de stukken en het verhandelde ter zitting op geen enkele wijze is gebleken dat de inkomensachteruitgang - met ingang van 15 december 2017 en met ingang van 2 januari 2018 - niet door een eigen gedraging van de man is veroorzaakt. Het hof leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting veeleer af dat de man zelf de keuze heeft gemaakt om zijn dienstverband met [bedrijf] te beëindigen, om naar Brazilië te verhuizen om daar met zijn Braziliaanse vriendin te huwen en daar ander werk te vinden.
Het hof volgt de vrouw ook in haar stelling dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Zijdens de man is die stelling van de vrouw evenmin weersproken. Het hof overweegt daarbij dat de man weliswaar niet in Brazilië, waar de levensstandaard aanzienlijk lager is dan in Europa, doch zeker wel in Nederland, dan wel in Duitsland, dan wel elders in Europa, mede gelet op zijn leeftijd en zijn werkervaring, een salaris kan verdienen van minimaal € 2.078,- netto per maand, hetgeen ook redelijkerwijs van de man gevergd kan worden. Niet is gesteld of gebleken dat de man noodzakelijkerwijs naar Brazilië heeft moeten verhuizen en dat de man niet in Nederland - of in Duitsland, of elders in Europa - kan wonen en werken. Dat de man met zijn Braziliaanse vriendin is gehuwd doet daar niet aan af, nu evenmin is gesteld of gebleken dat de Braziliaanse echtgenote niet naar Nederland - of naar Duitsland dan wel naar een land elders in Europa - kan verhuizen. Dat de man thans een aanzienlijk lager salaris verdient dan zijn oude salaris in Duitsland dient volledig voor rekening en risico van de man te komen.
Het hof acht het niet reëel, ook niet ter bepaling van het (oude) inkomen van de man, om uit te gaan van een inkomen uit onderneming van € 50.000,- bruto per jaar, zoals de vrouw primair heeft gesteld. Evenals de rechtbank bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de man sinds augustus 2016 geen inkomsten meer genereert uit zijn Nederlandse ondernemingen. De man kan in redelijkheid ook niet geacht worden dergelijke inkomsten alsnog te verwerven. Ook acht het hof, evenals de rechtbank bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen, voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een zodanig slechte financiële situatie van [de vennootschap 1] dat geen lijfrente uitkeringen meer aan de man kunnen plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het in aanmerking te nemen netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man met ingang van 16 november 2017 op € 2.078,- per maand.