ECLI:NL:GHSHE:2018:3657

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
200.237.777_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervangende toestemming voor verhuizing met kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder die vervangende toestemming verzoekt om met haar kinderen te verhuizen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.L. de Koeijer, heeft in eerste aanleg een afwijzing van haar verzoek ontvangen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank oordeelde dat de verhuizing niet in het belang van de kinderen zou zijn, gezien de bestaande zorgregeling en de relatie tussen de vader en de kinderen. De moeder heeft in hoger beroep haar verzoeken gewijzigd en stelt dat de verhuizing noodzakelijk is voor haar welzijn en dat van de kinderen, omdat zij door de confrontaties met de vader in hun huidige woonplaats veel stress ervaart. De vader, die zich verzet tegen de verhuizing, vreest dat dit de zorgregeling zal bemoeilijken en het contact met de kinderen zal verminderen. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben ook hun zorgen geuit over de gevolgen van de verhuizing voor de zorgregeling. Het hof heeft de belangen van alle partijen afgewogen en geconcludeerd dat de verhuizing niet in het belang van de kinderen is, gezien de praktische problemen die het met zich meebrengt voor de zorgregeling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de zorgregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 30 augustus 2018
Zaaknummer: 200.237.777/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/332538 / FA RK 17-3539
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.L. de Koeijer,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting [stichting] , gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , van 14 maart 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 april 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, haar alsnog vervangende toestemming te verlenen voor de in het oorspronkelijk verzoek genoemde verhuizing, alsmede de zorgregeling tussen de vader en de hierna te noemen minderjarigen ( [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) te wijzigen naar één weekend per veertien dagen van zaterdag-middag tot zondagavond, althans een regeling die het hof in het belang van deze kinderen acht, met dien verstande dat de moeder haar verzoeken ten aanzien van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 4] intrekt.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. De Koeijer;
  • de vader;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 januari 2018;
  • het V8-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 12 juli 2018;
  • de brief van de GI met bijlage d.d. 12 juli 2018;
  • de brief van de raad d.d. 12 juli 2018;
  • de brief van de raad met bijlage d.d. 18 juli 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 7 januari 2000 te [plaats 1] gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de volgende, thans nog in leven zijnde minderjarigen:
  • [minderjarige 4] (hierna: [minderjarige 4] ), op [geboortedatum 4] 2002 te [geboorteplaats 4] ;
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum 2] 2009 te [geboorteplaats 2] .
3.2.
Bij beschikking van 5 januari 2011 heeft de rechtbank Middelburg tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 januari 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat [minderjarige 4] zijn hoofdverblijf bij de vader heeft en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijf bij de moeder hebben.
3.2.2.
De rechtbank heeft in voornoemde beschikking voorts bepaald dat de inhoud van het aangehechte echtscheidingsconvenant, en aldus het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan, deel uitmaakt van de beschikking.
In dit, in december 2010 door beide ouders ondertekende, ouderschapsplan zijn partijen, voor zover thans in de onderhavige zaak van belang, een co-ouderschap overeengekomen, waarbij de zorg voor de kinderen bij helfte wordt verdeeld, dit steeds in nader onderling overleg verder vast te stellen. Nadien, namelijk in mei 2012, is dit ouderschapsplan gewijzigd maar onder instandhouding van voornoemde, eerder tussen de ouders overeengekomen, regeling.
3.3.
Na het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum 3] 2012 te [geboorteplaats 3] .
De vader heeft [minderjarige 3] erkend.
De moeder en de vader oefenen sedert 4 april 2017 ook gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 3] uit.
3.4.
Bij beschikking van 4 februari 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , bepaald dat [minderjarige 4] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het hoofdverblijf bij de moeder hebben.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder bepaald dat [minderjarige 4] , [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in het kader van de zorgregeling afwisselend gedurende één gehele week bij de vader verblijven en de andere week tezamen een gehele week bij de moeder verblijven, waarbij het wisselmoment op maandag om 18.15 uur plaatsvindt.
3.5.
Bij beschikking van 11 april 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , voornoemde beschikking van 4 februari 2015 (alsmede de bepalingen daaromtrent in de vaststellingsovereenkomst d.d. 25 september 2014) gewijzigd en, voor zover in hoger beroep thans van belang, bepaald dat [minderjarige 4] , [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vader verblijven gedurende een weekend per veertien dagen van donderdagavond 18.15 uur tot maandagochtend 8.30 uur.
3.6.
[minderjarige 4] verblijft sinds 11 december 2017 bij de vader.
3.7.
Bij beschikking van 16 februari 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , [minderjarige 4] , [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 13 februari 2018 tot 13 februari 2019.
3.8.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de navolgende verzoeken van de moeder afgewezen:
- haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar [plaats 2] casu quo een plaats gelegen binnen een straal van 10 kilometer van [plaats 2] te verhuizen;
- haar vervangende toestemming te verlenen tot inschrijving van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op basisschool “ [basisschool] ” te [plaats 3] .
3.8.1.
Voorts heeft de moeder in eerste aanleg verzocht, indien het verzoek vervangende toestemming verhuizing wordt toegewezen, de zorgregeling te wijzigen, in dier voege dat de kinderen een weekend per veertien dagen bij de vader verblijven vanaf vrijdag 18.00 uur tot zondag 19.00 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties.
De rechtbank heeft dit verzoek, gelet op het voorwaardelijke karakter hiervan, in de bestreden beschikking niet nader beoordeeld.
3.9.
De moeder kan zich met de inhoud van de bestreden beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De moeder heeft in haar beroepschrift haar oorspronkelijke verzoeken gewijzigd in die zin, dat haar verzoek tot wijziging van de zorgregeling niet meer afhankelijk is van de door het hof te nemen beslissing omtrent haar verzoeken tot het verlenen van vervangende toestemming en verzoekt zij thans het aanvangstijdstip van de zorgregeling te wijzigen van vrijdag 18.00 uur naar zaterdagmiddag. De moeder heeft voorts haar verzoeken ten aanzien van [minderjarige 4] ingetrokken.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder omtrent de wijziging van de zorgregeling
3.11.
De moeder heeft het in rechtsoverweging 3.10. van deze beschikking genoemde verzoek tot wijziging van de zorgregeling op de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken. Het contact tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] is recent weer opgestart waardoor de thans geldende zorgregeling – naar de mening van de moeder – kan worden gehandhaafd. Het vorenstaande brengt met zich dat het verzoek van de moeder in hoger beroep omtrent de wijziging van de zorgregeling geen nadere bespreking meer behoeft en zij wat betreft dit verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de verzoeken van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming
3.12.
De moeder voert in het beroepschrift hieromtrent, zoals aangevuld ter zitting, – zakelijk weergeven – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat ondanks de te erkennen belangen van de moeder op dit moment geen toestemming moet worden verleend omdat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de belangen van de kinderen. Deze overweging is in strijd met de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2018 (LJN: BC5901) waarnaar de rechtbank in de beschikking waarvan beroep verwijst. Behalve dat zij daardoor innerlijk tegenstrijdig is, is deze overweging van de rechtbank ook inhoudelijk onjuist. De moeder acht het juist in het belang van de kinderen om te verhuizen. De moeder komt de vader vrijwel dagelijks tegen in [plaats 4] . De vader scheldt de moeder uit, intimideert haar, duwt haar of doet negatieve uitlatingen, waarbij de kinderen vaak aanwezig zijn. Deze ontmoetingen zorgen voor zeer veel onrust en stress bij de moeder en de kinderen. De moeder heeft lichamelijke klachten ten gevolge van deze stress. De moeder is van mening dat de loyaliteitsproblemen van de kinderen zullen afnemen door het creëren van afstand, omdat de kinderen dan minder vaak getuige zullen zijn van voornoemde confrontaties tussen partijen. De kinderen krijgen dan de kans een neutraler/positiever beeld van de vader te vormen. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan. Daarbij komt dat de moeder ook (andere) te erkennen belangen heeft bij de verhuizing. De familie van de moeder woont na de verhuizing dichterbij. Daardoor kan zij als alleenstaande moeder met een groot gezin gemakkelijker een beroep op hen doen.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat indien de afstand tussen de ouders wordt vergroot terwijl de communicatie tussen hen nog slecht is, het risico bestaat dat niet meer wordt gewerkt aan het communicatieprobleem. De moeder stelt dat het werken aan een betere samenwerking en communicatie tussen de ouders ook mogelijk is terwijl zij wel verhuist. De moeder voelt ook na de verhuizing de noodzaak om de communicatie te verbeteren, nu dit in het belang van de kinderen is. Verder dient binnen het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling gewerkt te worden aan de verbetering van de communicatie tussen partijen. De ondertoezichtstelling zal voorts een beter effect hebben vanuit de situatie waarin er rust voor de moeder en de kinderen komt.
De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat van de moeder kan worden gevergd om eerst te investeren in het hulpverleningstraject in het kader van de ondertoezichtstelling. De moeder is bereid om te investeren in het verbeteren van de communicatie en de verstandhouding tussen partijen. De moeder is het echter niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de verhuizing om die reden moet worden uitgesteld. De moeder stelt dat de situatie tussen partijen dermate ernstig is dat niet van haar kan worden gevergd dat zij het hulpverleningstraject afwacht in de hoop dat de huidige situatie verbetert.
3.12.1.
De moeder heeft met name ter zitting van het hof nog verklaard dat de huidige zorgregeling tussen de kinderen en de vader van donderdag tot en met maandag ook in het geval van de verhuizing naar (omgeving) [plaats 2] kan worden gehandhaafd. De partner van de vader, die werkzaam is in [plaats 2] , zou een rol kunnen spelen bij het halen en brengen van de kinderen. De moeder heeft verder – desgevraagd door het hof – verklaard dat zij het halen en brengen van de kinderen, indien nodig, zelf voor haar rekening kan nemen, nu zij van haar werkgever gedeeltelijk mag thuiswerken. De moeder werkt momenteel fulltime, dat wil in haar geval zeggen 40 uur per week, op basis van een vast contract bij een werkgever in [plaats 4] . De eventuele praktische aspecten van de verhuizing zouden voorts ook binnen het kader van de ondertoezichtstelling kunnen worden besproken of opgelegd.
De moeder heeft verder ter zitting – desgevraagd door het hof – verklaard dat zij nog steeds (met uitzondering van een korte periode van eind 2017 tot begin 2018) onder behandeling is van een psycholoog, waarbij de therapie bestaat uit het leren omgaan met emoties. De zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] is recent, onder druk van de GI, weer hervat.
3.13.
De vader voert ter zitting in hoger beroep hieromtrent – zakelijk weergeven – het volgende aan. De vader heeft er geen vertrouwen in dat de moeder na de verhuizing de huidige zorgregeling nakomt, nu zij het contact tussen hem en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] eerder eenzijdig heeft stopgezet en dit contact pas recent is hersteld. De moeder heeft in het verleden veel dingen beloofd die zij niet is nagekomen. De vader stelt dat zijn partner geen rol kan spelen bij het halen en het brengen van de kinderen omdat zij hun beider kind, [minderjarige 5] geheten, in [plaats 4] naar school brengt. Verder is de partner van de vader op vrijdagmiddag vrij waardoor zij de kinderen niet van school kan halen in [plaats 2] . De vader vreest dat hij zelf veelvuldig de kinderen moet gaan halen en brengen, hetgeen vanwege zijn werk niet mogelijk is. Voorts zijn met het halen en brengen van de kinderen aanzienlijke kosten gemoeid, nu er tol voor de tunnel moet worden betaald. De vader voorziet derhalve praktische problemen bij de uitvoering van de zorgregeling. De vader vreest verder dat in het geval van een verhuizing de zorgregeling steeds beperkter zal worden wanneer de kinderen ouder worden en zij een sport gaan beoefenen. De vader betwist dat partijen elkaar dagelijks in [plaats 4] tegenkomen. Partijen komen elkaar weliswaar nu op de school/BSO van de kinderen tegen, maar dat is vanaf april 2019 niet meer het geval. [minderjarige 5] zal alsdan een andere school/BSO bezoeken. De vader begrijpt niet dat de moeder naar [plaats 2] wenst te verhuizen, nu zij in [plaats 4] werkt en daardoor de reisafstand naar haar werk groter wordt. De vader heeft verder nog aangevoerd dat de moeder door de verhuizing nauwelijks dichter bij haar familie woont, nu deze familie met name in [plaats 5] en [plaats 1] woont.
3.14.
De GI voert ter zitting in hoger beroep hieromtrent – zakelijk weergeven – aan dat zij geen inhoudelijk standpunt wenst in te nemen omtrent de verhuizing. De GI kan de moeder wel volgen in haar stelling dat een verhuizing naar (omgeving) [plaats 2] haar meer rust kan bieden. De GI merkt op dat een verhuizing van de moeder met de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] wel consequenties heeft. De GI bevestigt dat de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] recent weer is hervat; de GI weerspreekt echter dat dit onder druk van de GI is gebeurd. De GI voorziet dat een verhuizing naar (omgeving) [plaats 2] het moeilijker maakt om de onlangs hervatte zorgregeling goed te laten plaatsvinden. De overdracht van de kinderen zorgt juist voor veel spanning tussen partijen. Door de verhuizing is de overdracht van de kinderen lastiger. Partijen kunnen op korte termijn starten met Intensieve Pedagogische Thuishulp (hierna: IPT-traject); het IPT-traject is erop gericht om partijen en de kinderen bij te staan bij zaken die spelen, zoals de overdrachtsmomenten. Het IPT-traject kan ook in het geval van een verhuizing van de moeder met de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] doorlopen; de uitvoering van het IPT-traject wordt wel lastiger door de afstand. De problemen die door de verhuizing kunnen ontstaan omtrent het halen en brengen van de kinderen worden niet in het IPT-traject opgelost; dit moeten de ouders zelf regelen. Indien de verstandhouding tussen partijen is verbeterd en de zorgregeling goed verloopt dan zouden partijen mogelijk het geschil omtrent de verhuizing in onderling overleg kunnen oplossen.
3.15.
De raad voert ter zitting hieromtrent – zakelijk weergegeven – aan dat het advies in het rapport van december 2017 door de raad wordt gehandhaafd. Indien partijen goed zouden kunnen communiceren en de zorgregeling goed zou verlopen, heeft de raad geen bezwaar tegen de verhuizing van de moeder naar (omgeving) [plaats 2] . De raad vreest op dit moment echter dat de verhuizing het contact tussen de vader en kinderen bemoeilijkt en dat de kinderen daardoor het contact met de vader zouden kunnen verliezen. De raad vindt het IPT-traject erg belangrijk omdat er dan goed zicht komt op de (thuis)situatie bij beide ouders. Er bestaan veel verwijten en zorgen over en weer. De raad benadrukt dat partijen hun volledige medewerking aan het IPT-traject moeten verlenen.
3.16.
Het hof overweegt het volgende.
3.16.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] toestemming van de vader behoeft. Nu de ouders het hierover niet eens zijn, dient de rechter hierover een beslissing te nemen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter bij zijn beslissing in dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de kinderen, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
3.16.2.
Het hof stelt vast dat de vader er belang bij heeft dat aan de moeder de toestemming om met de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] te verhuizen wordt geweigerd. Het hof overweegt daartoe dat de vader – gezien de uitgebreide zorgregeling tussen hem en de kinderen waarbij aanvankelijk nog sprake was van een co-ouderschap – altijd een belangrijke rol in de verzorging en opvoeding van de kinderen heeft gespeeld, welke rol naar het oordeel van het hof door de verhuizing nog verder onder druk dreigt te komen staan dan thans, in de huidige situatie, al het geval is. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof dienaangaande namelijk het volgende gebleken.
Zelfs zonder dat er al sprake is van een verhuizing van de moeder met de betrokken kinderen van [plaats 4] naar [plaats 2] e.o., verloopt de zorgregeling tussen de vader en de kinderen verre van soepel. Zo is het contact tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] sedert november 2017 respectievelijk maart 2018 eenzijdig door de moeder verbroken. Ter zitting van het hof is voorts gebleken dat het contact tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] pas recent is hersteld, nota bene, naar de moeder althans zelf stelt, ook nog onder druk van de GI. Er is dan ook sprake van een zeer slechte verstandhouding tussen partijen waardoor zij onder meer niet in staat bleken en zijn om in het belang van de kinderen te communiceren, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een ondertoezichtstelling van de kinderen.
In het licht van deze slechte verstandhouding tussen partijen voorziet het hof bij een verhuizing van de moeder met de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] verder praktische problemen bij de uitvoering van de huidige (uitgebreide) zorgregeling. De praktische problemen bestaan er onder meer uit dat de kinderen uit school moeten worden gehaald en naar school moeten worden gebracht in [plaats 2] op de doordeweekse dagen dat zij bij de vader in [plaats 4] verblijven en dat de overdracht van de kinderen dan niet langer op neutraal terrein kan plaatsvinden. Het hof is van oordeel dat in hoger beroep onvoldoende duidelijk is geworden hoe de moeder voornoemde praktische problemen in de uitvoering van de huidige (uitgebreide) zorgregeling gaat ondervangen. De moeder heeft weliswaar ter zitting in hoger beroep gesteld dat zij bij haar huidige werkgever veel flexibiliteit krijgt en ook dat zij het halen en brengen van de kinderen, indien nodig, zelf voor haar rekening kan nemen, maar zij heeft dit – naar het oordeel van het hof – onvoldoende concreet gemaakt. Voorts heeft de moeder in de stukken en ter zitting van het hof opgeworpen dat de huidige partner van de vader een deel van het halen en brengen van de kinderen voor haar rekening zou kunnen nemen, nu zij in [plaats 2] werkt. De vader heeft deze mogelijkheid ter zitting van het hof echter gemotiveerd weersproken.
3.16.3.
Het hof overweegt omtrent het belang van de kinderen als volgt. De door de moeder gewenste verhuizing naar (omgeving) [plaats 2] zal het contact tussen de vader en de kinderen teveel beperken zodat de verhuizing om die reden niet in het belang van de kinderen is. De hiervoor in rechtsoverweging 3.16.2. genoemde praktische problemen bij de uitvoering van de huidige (uitgebreide) zorgregeling en het feit dat de kinderen na de verhuizing hun leven steeds meer vorm gaan geven in hun nieuwe woonplaats, zullen dan waarschijnlijk leiden tot een aantasting van de band die de kinderen en de vader met elkaar hebben.
3.16.4.
Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat het belang van de moeder bij de verhuizing naar (omgeving) [plaats 2] hoofdzakelijk (nog) is gelegen in het feit dat een dergelijke verhuizing haar en de kinderen meer rust kan bieden omdat zij de vader dan niet meer dagelijks tegenkomt waardoor er minder vaak confrontaties tussen partijen plaatsvinden. De door de moeder gestelde (huidige) lichamelijke klachten ten gevolge van de stress door deze confrontaties heeft de moeder – naar het oordeel van het hof – echter onvoldoende onderbouwd. Het hof overweegt daartoe dat de moeder enkel een gedateerde verklaring van haar psycholoog d.d. 19 juni 2017 heeft overgelegd, welke verklaring niet ziet op de door de moeder recent gestelde (lichamelijke) klachten. Voorts heeft de moeder ter zitting van het hof onvoldoende duidelijk kunnen maken dat zij door de confrontaties met de vader in [plaats 4] ernstig in haar dagelijks functioneren wordt beperkt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vader ter zitting gemotiveerd heeft weersproken dat partijen elkaar dagelijks elders tegenkomen (lees: anders dan op de school/BSO van de kinderen) en dat dit tot confrontaties leidt. Voorts acht het hof het van belang dat de vader onweersproken heeft gesteld dat [minderjarige 5] vanaf april 2019 een andere school/BSO gaat bezoeken, zodat eventuele confrontaties tussen partijen op school/BSO alsdan niet langer aan de orde zijn.
Het hof stelt vast dat, anders dan in eerste aanleg, het belang van de moeder om (beter bij haar situatie aansluitend) werk te vinden vanuit [plaats 2] , in hoger beroep niet meer aan de orde is, nu de moeder inmiddels een vaste baan bij een werkgever in [plaats 4] heeft aanvaard waarbij zij – naar eigen zeggen – de nodige flexibiliteit van haar werkgever krijgt.
Het verder nog door de moeder gestelde belang dat zij door de verhuizing naar (omgeving) [plaats 2] dichter bij haar familie woont acht het hof beperkt, nu de vader ter zitting van het hof onweersproken heeft gesteld dat de familie van de moeder met name in [plaats 5] en [plaats 1] woonachtig is, zodat zij door de verhuizing naar (omgeving) [plaats 2] niet substantieel dichter bij haar familie woont.
3.16.5.
Het hof komt tot de volgende afweging van de belangen van de vader, de kinderen en de moeder. Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat in de onderhavige zaak geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de gevolgen van de verhuizing van de moeder met de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] voor het werken aan de communicatieproblemen tussen partijen. De GI heeft ter zitting van het hof verklaard dat het IPT-traject door partijen ook na de verhuizing kan worden doorlopen. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat door de ondertoezichtstelling van de kinderen sprake is van een gedwongen kader, zodat partijen ook na de verhuizing van de moeder gedwongen zijn om aan de verbetering van de communicatie en onderlinge verstandhouding te blijven werken. In zoverre slaagt grief 2 van de moeder. Het hof is echter van oordeel dat het slagen van deze grief er niet toe leidt dat het belang van de moeder om met de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] te verhuizen dient te prevaleren boven het belang van de vader en de kinderen bij niet verhuizing, gelet op de onder rechtsoverweging 3.16.2. van deze beschikking genoemde gevolgen van de verhuizing voor de (uitgebreide) zorgregeling tussen de vader en de kinderen. Het hof voorziet een gerede kans op (ernstige) belemmeringen in het contact tussen de vader en de kinderen, waarbij het hof zwaar laat wegen dat de huidige (uitgebreide) zorgregeling moeizaam verloopt en er sprake is van een zeer slechte verstandhouding tussen partijen. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de moeder tot het verlenen vervangende toestemming voor een verhuizing met de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] , terecht heeft afgewezen.
Grief 3 van de moeder behoeft geen verdere bespreking meer, nu deze grief evenmin tot een ander oordeel van het hof kan leiden.
3.16.6.
Nu het hof het verzoek van de moeder tot het verlenen vervangende toestemming voor een verhuizing met de kinderen naar (omgeving) [plaats 2] afwijst brengt dit met zich dat ook het verzoek tot vervangende toestemming tot inschrijving van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op basisschool “ [basisschool] ” te [plaats 3] zal worden afgewezen.
3.17.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep onder aanvulling van gronden bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep tot wijziging van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
bekrachtigt – onder aanvulling van gronden – de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , van 14 maart 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.M.M. Mostermans en H. van Winkel en is op 30 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.