ECLI:NL:GHSHE:2018:3656

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
200.243.290_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige en de noodzaak van verlenging van de machtiging

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De zaak is in hoger beroep aanhangig gemaakt door [minderjarige], die verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2018 te vernietigen. Deze beschikking verleende de GI een machtiging voor gesloten jeugdzorg voor de duur van zes maanden, tot 3 januari 2019. De advocaat van [minderjarige] heeft ter zitting subsidiair verzocht om de machtiging in duur te verkorten, maar de GI heeft verzocht om de beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft kennisgenomen van de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de eerdere beslissingen van de kinderrechter en de ontwikkeling van [minderjarige] in de gesloten setting. Het hof overweegt dat [minderjarige] sinds 20 april 2017 onder toezicht staat en dat er sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. De ouders van [minderjarige] hebben ter zitting hun standpunten toegelicht, waarbij de vader pleit voor een open setting en de moeder de noodzaak van de gesloten plaatsing benadrukt.

Het hof concludeert dat de termijn van de machtiging noodzakelijk is om gedragsverandering teweeg te brengen en deze te verduurzamen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij de GI de machtiging voor gesloten jeugdzorg heeft verkregen. De ouders worden aangespoord om samen te werken aan de thuissituatie van [minderjarige] en om een eenduidige aanpak te realiseren, in het belang van zijn ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 augustus 2018
Zaaknummer : 200.243.290/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/334814/JE RK 18-816
in de zaak in hoger beroep van:
[minderjarige],
thans opgenomen en verblijvende in accommodatie voor gesloten jeugdzorg [instelling 1]
te [verblijfplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [minderjarige] ,
advocaat: mr. R.J.M. Oerlemans,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , hierna te noemen: de vader;
- [de moeder] , hierna te noemen: de moeder;
samen: de ouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 15 juni 2018, zoals hersteld bij beschikking van 2 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 juli 2018, heeft [minderjarige] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot afgifte van een machtiging voor gesloten jeugdzorg af te wijzen.
Ter zitting heeft de advocaat van [minderjarige] subsidiair verzocht de machtiging voor gesloten jeugdzorg in duur te verkorten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [minderjarige] , bijgestaan door mr. B.G.M. Frencken, als waarnemer van mr. Oerlemans;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de ouders van [minderjarige] .
De raad, is hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de advocaat van [minderjarige] d.d. 27 juli 2018 met als bijlage het V1-formulier behorend bij het ingediende verzoekschrift;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen bij brief van de advocaat van [minderjarige] d.d. 2 augustus 2018.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof ambtshalve bij de rechtbank Oost-Brabant de herstelbeschikking van de bestreden beschikking d.d. 2 augustus 2018 opgevraagd. De rechtbank heeft voornoemde beschikking toegezonden en het hof heeft hier kennis van genomen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren. [minderjarige] woonde voorafgaand aan de uithuisplaatsing aanvankelijk bij de moeder en het laatst bij de vader.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 20 april 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 20 april 2019.
Bij beschikking van 9 november 2017 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, voor de duur van drie maanden, tot uiterlijk 9 februari 2018. Deze machtiging is bij beschikking van 2 februari 2018 verlengd tot uiterlijk 20 april 2018.
3.2.1.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juni 2018 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging aan de GI verleend om [minderjarige] te plaatsen in een voorziening voor gesloten jeugdzorg, voor de duur van vier weken, zijnde tot 3 juli 2018. Voor het overige is de behandeling aangehouden tot de zitting van 15 juni 2018.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 3 juli 2018 tot uiterlijk 3 januari 2019 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
3.4.
[minderjarige] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
[minderjarige] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. [minderjarige] is van mening dat het agressieve gedrag dat hem wordt toegedicht, deels niet waar is dan wel dat opmerkingen van zijn kant uit hun verband zijn getrokken. Verder is het niet slagen van de dagbesteding tijdens de laatste open plaatsing te wijten aan het feit dat deze plaatsvond op een te grote afstand van zijn verblijfplaats. In samenspraak met de vader had [minderjarige] zelf een passende dagbesteding gevonden nabij zijn verblijfplaats maar daar is de GI aan voorbijgegaan. [minderjarige] is van mening dat plaatsing op een open groep in zijn geval passend is en dat behandeling binnen een open setting vruchtbaarder zal zijn dan in geslotenheid.
Ter zitting heeft [minderjarige] verklaard dat hij nu inziet dat de eerder door hem aangenomen dwingende en agressieve houding hem niet verder brengt. [minderjarige] heeft in [instelling 1] ingezien dat zijn gedrag moet veranderen en hij heeft ook laten zien dat hij dit kan. Nu loopt hij een rondje om af te koelen in geval van een aanvaring, waarna hij het goed maakt met de betrokken persoon. [minderjarige] wil graag op een goede manier zijn volwassenheid tegemoet gaan en hij wil daar aan werken met behulp van behandeling en MST in de thuissituatie bij de vader. [minderjarige] heeft het gevoel, niet op zijn plek te zijn, waar hij nu verblijft. Hij wil de kans krijgen om te laten zien dat hij het op een open groep nu wel kan, waarna hij terug kan naar zijn vader. Volgens [minderjarige] is zijn vader bekend met dezelfde soort persoonlijkheids-problematiek als hijzelf, waardoor hij het gevoel heeft dat zijn vader hem begrijpt en hem beter kan helpen.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift - kort samengevat en aangevuld ter zitting - het volgende aan. Er is wel degelijk sprake geweest van agressief gedrag bij [minderjarige] . Tot voor kort heeft [minderjarige] , ook op de huidige behandelgroep, geregeld gewelddadig gedrag laten zien.
Ten aanzien van de dagbesteding meent de GI dat de door de vader en [minderjarige] geopperde alternatieven (voor dagbesteding bij de boer) niet passend waren bij de persoon en problematiek van [minderjarige] , waardoor deze weinig kans van slagen zouden hebben.
Gesloten jeugdzorg is nog nodig voor [minderjarige] . [minderjarige] functioneert binnen de geslotenheid nu redelijk en de beperkingen en duidelijke structuur die hem aldaar geboden worden, zijn nog noodzakelijk om hem tot het accepteren van verdere behandeling te bewegen en die behandeling te laten slagen.
Ter zitting heeft de GI verklaard dat [minderjarige] weliswaar enig inzicht begint te tonen in de problematiek en in wat hij nodig heeft, maar dat niet te snel terug moet worden gegaan naar een open setting of thuisplaatsing bij de vader. De termijn waarbinnen nu kleine stapjes zijn gemaakt, is nog te kort. MST zal nog moeten worden opgestart, dit is thans nog niet het geval, nu de ouders hierin niet op een lijn zitten. De ouders zullen dit traject samen en eensluidend aan moeten gaan, ook al woont [minderjarige] niet bij beide ouders.
Zowel [minderjarige] als de ouders zijn nu nog niet klaar om het huidige traject af te sluiten, er dient eerst nog veel te gebeuren. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat hij een langere periode heeft binnen de geslotenheid om te laten zien dat hetgeen hij leert ook daadwerkelijk beklijft.
3.7.
De ouders van [minderjarige] hebben ter zitting het volgende verklaard.
De vader stelt dat het in de thuissituatie bij hem met [minderjarige] verkeerd is gelopen, maar dat [minderjarige] wat hem betreft niet uit huis geplaatst had hoeven worden. De vader erkent dat [minderjarige] hulp nodig heeft, omdat hij psychisch is vastgelopen. De vader wenst dat MST in de thuissituatie bij hem wordt opgestart zodat [minderjarige] op termijn weer naar huis kan komen. De vader ziet een rol voor [instelling 2] weggelegd voor verdere begeleiding van [minderjarige] voor zijn kindeigen problematiek.
De moeder meent dat het op dit moment voor [minderjarige] goed is om nog binnen de gesloten setting te verblijven, nu hij langer de tijd nodig heeft om te laten zien dat hij hetgeen hij leert ook weet vast te houden. De moeder acht het niet in het belang van [minderjarige] dat hij na afloop van de machtiging terugkeert naar de thuissituatie bij de vader, nu de vader eveneens kampt met anti-sociale persoonlijkheidsproblematiek en zij elkaar derhalve lijken te versterken in die problematiek. De moeder zou het liefst zien dat [minderjarige] zodra hij adequaat behandeld is in aanmerking komt voor zelfstandig wonen of kamertraining, zodat hij leert op eigen benen te staan. [minderjarige] is uiteraard ook altijd welkom in de thuissituatie bij de moeder en zijn broer, mits hij goed behandeld is voor zijn problematiek.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 Jw is de minderjarige in zaken betrekking hebbende op jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.2 Jw bekwaam om in rechte op te treden.
Op die grond komt aan [minderjarige] een zelfstandig recht van hoger beroep toe.
3.9.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de rechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Gelet op artikel 6.1.2 lid 2 Jw staat ter beoordeling of:
  • er bij [minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en;
  • de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [minderjarige] zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
3.9.3.
Een machtiging kan op grond van artikel 6.1.2 lid 3 bovendien slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
3.9.4.
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
Tot slot behoeft het verzoek op grond van artikel 6.1.2 lid 6 Jw de instemming van een gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
3.9.5.
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de formele vereisten van artikel 6.1.2 lid 3 aanhef en sub a, lid 5 en lid 6 Jw.
3.9.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 6.1.2 lid 2 Jw.
3.9.7.
Gelet op de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof voorts dat het zeer positief is dat [minderjarige] tijdens zijn verblijf op [instelling 1] thans inzicht begint te verkrijgen in zijn problematiek, zijn gedrag en de consequenties daarvan voor zichzelf en anderen. Het hof is echter met de GI van oordeel dat de termijn van de gegeven machtiging nodig is om dit inzicht verder te vergroten en te zorgen dat hetgeen hij leert daadwerkelijk beklijft. Uit het noodzakelijke zelfinzicht dient bij [minderjarige] een wezenlijke gedragsverandering voort te komen en deze verandering dient [minderjarige] vast te houden. Een dergelijk (innerlijk) proces kost de nodige tijd en kan ook in het geval van [minderjarige] niet in een paar maanden afgerond zijn. Het hof ziet de positieve ontwikkeling en houding van [minderjarige] en hoopt dat hij die volhoudt, in het belang van zijn gezonde ontwikkeling naar volwassenheid.
Verder is het van wezenlijk belang dat de ouders de thuissituatie voor [minderjarige] met behulp van MST laten aansluiten op hetgeen [minderjarige] nodig heeft. Gebleken is dat de ouders op dit moment niet eensgezind zijn waar het [minderjarige] betreft, hetgeen sinds de echtscheiding een voortdurende strijd oplevert, een strijd waar [minderjarige] last van ondervindt en die daardoor wellicht ook bijdraagt aan zijn gedragsproblematiek. Het is voor de ontwikkeling van [minderjarige] daarom van belang dat vader en moeder ondanks hun ex-partnerproblematiek toch op één lijn komen te staan als ouders, in het belang van [minderjarige] .
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, zoals hersteld bij beschikking van 2 augustus 2018, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 15 juni 2018, zoals hersteld bij beschikking van 2 augustus 2018,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en E.L. Schaafsma-Beversluis en is op 30 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.