ECLI:NL:GHSHE:2018:3641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
31 augustus 2018
Zaaknummer
200.238.527_01 en 200.238.527_02 en 200.238.527_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuizing tijdens echtscheidingsprocedure: wijziging van gebod om terug te verhuizen binnen straal van 30 km

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2018, waarin haar werd verboden te verhuizen naar een andere gemeente tijdens de echtscheidingsprocedure. De moeder, die met de minderjarige [minderjarige 1] is verhuisd naar [gemeente], verzoekt om schorsing van de beschikking en om toestemming om te verhuizen. De vader verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om toevertrouwing van de minderjarige aan hem. Het hof heeft de zaak op 30 augustus 2018 behandeld en oordeelt dat de moeder met [minderjarige 1] moet terugverhuizen, maar niet per se naar de voormalige echtelijke woning. In plaats daarvan wordt bepaald dat de moeder moet terugverhuizen naar een woning binnen een straal van 30 kilometer van de voormalige echtelijke woning. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige en compenseert de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 augustus 2018
Zaaknummers : 200.238.527/01, 200.238.527/02 en 200.238.527/03
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/328542/FA RK 17-6162
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in 200.238.527/01,
verzoekster in 200.238.527/02,
verweerster in 200.238.527/03,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Ü. Ögüt,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in 200.238.527/01,
verweerder in 200.238.527/02,
verzoeker in 200.238.527/03,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. drs. H. Durdu.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging [vestiging] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vader alsnog af te wijzen en de moeder vervangende toestemming te verlenen om samen met de hierna te noemen minderjarige te verhuizen naar [plaats 1] . Het beroep is ter griffie geadministreerd onder zaaknummer 200.238.527/01. De moeder heeft tevens verzocht om schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Dat verzoek is geadministreerd onder zaaknummer 200.238.527/02.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juni 2018, heeft de vader
verweer gevoerd en verzocht het schorsingsverzoek en alle grieven van de moeder af te wijzen.
Tevens heeft de vader aanvullend op zijn verzoeken in eerste aanleg verzocht om te bepalen dat de hierna te noemen minderjarige aan de vader wordt toevertrouwd en de moeder te bevelen de minderjarige aan de vader af te geven, desnoods met behulp van de sterke arm. Voorts heeft de vader op de voet van artikel 233 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bij wijze van voorlopige voorziening verzocht in afwachting van de beslissing in de hoofdzaak te bepalen dat de hierna te noemen minderjarige aan de vader wordt toevertrouwd en de moeder te bevelen de minderjarige aan de vader af te geven, desnoods met behulp van de sterke arm. De verzoeken van de vader om de minderjarige aan hem toe te vertrouwen zijn geadministreerd onder zaaknummer
200.238.527/03.
2.2.1.
Bij verweerschrift met producties , ingekomen ter griffie op 2 juli 2018, heeft de moeder tegen het aanvullend verzoek en de voorlopige voorziening verweer gevoerd en verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Özgüt;
  • de vader, bijgestaan door mr. Durdu;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • in eerste aanleg overgelegde stukken zijdens de moeder, ingekomen ter griffie op 15 mei 2018;
  • aanvullende producties met toelichting zijdens de moeder, ingekomen ter griffie op 28 juni 2018;
  • een V6-formulier zijdens de moeder, ingekomen ter griffie op 29 juni 2018, met het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg d.d. 19 februari 2018;
  • een V6-formulier zijdens de vader, ingekomen ter griffie op 2 juli 2018, met producties;
  • een V6-formulier zijdens de vader, ingekomen ter griffie op 5 juli 2018, met het concept-raadsrapport d.d. 5 juni 2018 en het definitieve raadsrapport d.d. 13 juni 2018;
  • een V6-formulier zijdens de vader, ingekomen ter griffie op 6 juli 2018, met producties;
  • een V6-formulier zijdens de moeder, ingekomen ter griffie op 9 juli 2018, met producties;
  • de ter zitting van 10 juli 2018 overgelegde pleitnota’s voor zover deze zijn voorgedragen.
Het hof zal, gelet op de onderlinge samenhang en verwevenheid, bij de hierna te nemen beslissingen in alle drie de zaken alle hierboven vermelde stukken waarvan door het hof kennis is genomen, als in die zaken ingediend beschouwen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 15 april 2012 te [gemeente] met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
-
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats 1] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit. De vader heeft nog een dochter uit een eerder huwelijk, [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] 2005. [minderjarige 2] verblijft op grond van een co-ouderschapsregeling drie dagen per week
bij de vader.
3.2.
Op 13 oktober 2017 heeft de moeder bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift ingediend tot het verkrijgen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure. De vader heeft op 16 oktober 2017 bij de rechtbank Rotterdam een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is nog niet uitgesproken en er heeft in de hoofdprocedure nog geen zitting plaatsgevonden.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 11 december 2017 is door de rechtbank Rotterdam bepaald dat [minderjarige 1] aan de moeder wordt toevertrouwd en dat de vader voorlopig een keer per week onder begeleiding van Stichting Jeugdbescherming [Stichting Jeugdbescherming] (hierna: [Stichting Jeugdbescherming] ) contact zal hebben met [minderjarige 1] , welke regeling in overleg met [Stichting Jeugdbescherming] dan wel de raad kan worden uitgebreid op een manier die in het belang van [minderjarige 1] is.
Ter zitting in het kader van de voorlopige voorzieningen, gehouden op 15 november 2017, heeft de moeder haar verzoek tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning ingetrokken. Het verzoek van de vader, gedaan voor het geval de moeder gedurende de echtscheidingsprocedure niet in de echtelijke woning zou verblijven, om het uitsluitend gebruik daarvan aan hem toe te kennen is toegewezen. De rechtbank heeft in voornoemde beschikking voorlopige voorzieningen een verzoek gedaan aan de raad om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot de zorgregeling. Voorts is -thans niet in geschil- een voorlopige kinderalimentatie vastgesteld.
Eind november 2017 bleek dat de moeder [minderjarige 1] had uitgeschreven bij de peuterspeelzaal in [plaats 2] . Tevens had zij zichzelf en [minderjarige 1] ingeschreven in de gemeente [gemeente] .
De vader heeft vervolgens een verzoek ex artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW) ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, en heeft verzocht de moeder te verbieden om met [minderjarige 1] uit [plaats 2] te verhuizen, de moeder te bevelen om met [minderjarige 1] binnen drie dagen na de te wijzen beschikking terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning te [plaats 2] of naar een ander adres in [plaats 2] en [minderjarige 1] op dat adres in te schrijven, een en ander op straffe van een dwangsom.
Bij de thans bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 16 april 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant de verzoeken van de vader toegewezen, in die zin dat het de moeder wordt verboden te verhuizen naar [gemeente] en haar wordt bevolen om met [minderjarige 1] binnen drie weken na betekening van de beschikking terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning in [plaats 2] dan wel een ander adres in [plaats 2] en [minderjarige 1] daar in te schrijven, een en ander met een dwangsom van € 200,00 voor elke dag dat zij de beschikking niet nakomt, tot een maximum van € 50.000,00.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, kort samengevat, het volgende aan.
Tijdens het huwelijk van partijen is de moeder fysiek, mentaal en seksueel mishandeld door de vader. Na een escalatie op 30 september 2017, waarbij zij door de vader is mishandeld, was de maat vol voor de moeder. De vader is door de politie meegenomen en de moeder heeft aangifte gedaan. Aan de vader is een huisverbod opgelegd. Dat verbod is na 11 oktober 2017 niet verlengd. Nadat de moeder op 17 oktober 2017 constateerde dat zij geen toegang meer had tot de echtelijke woning, is zij met [minderjarige 1] en haar ouders naar de woning van haar ouders in [gemeente] gegaan.
De moeder stelt dat de vader tijdens een viergesprek op 17 november 2017 heeft berust in de
verhuizing van de moeder naar [gemeente] . De vader heeft toestemming voor die verhuizing
gegeven onder de voorwaarde dat hij [minderjarige 1] zonder begeleiding van [Stichting Jeugdbescherming] mocht zien. Met die voorwaarde is de moeder akkoord gegaan. Zij benadrukt dat er voorafgaande aan het viergesprek, in de periode van 30 september 2017 tot 17 november 2017, geen communicatie tussen haar en de vader is geweest.
Nadat zij is verhuisd naar [gemeente] , heeft de moeder werk gevonden in [plaats 1] . Daar heeft zij inmiddels een vast contract. Tijdens het huwelijk heeft de moeder niet kunnen en niet mogen werken omdat zij de zorg had voor [minderjarige 1] , alsmede voor [minderjarige 2] , wanneer zij bij hen verbleef in [plaats 2] .
Zij kan niet meer terugverhuizen naar [plaats 2] omdat zij inmiddels alles heeft geregeld qua werk, kinderopvang en woning voor [minderjarige 1] en voor haarzelf. De moeder heeft met een urgentieverklaring een woning toegewezen gekregen in [plaats 1] en is van [gemeente] naar [plaats 1] verhuisd per 9 april 2018. [minderjarige 1] is ingeschreven op de basisschool [basisschool] in [plaats 1] . Het is niet in het belang van [minderjarige 1] om terug te verhuizen naar [plaats 2] . De moeder kan ook niet meer naar [plaats 2] terugverhuizen omdat zij daar door de Turkse gemeenschap niet meer zal worden geaccepteerd.
Terugverhuizen naar [plaats 2] zou voorts altijd tijdelijk zijn omdat de moeder de echtelijke woning niet kan overnemen. Nu heeft de moeder een gerenoveerde woning in een nette en kindvriendelijke buurt en die zal zij in [plaats 2] niet kunnen vinden in dezelfde prijsklasse.
De rechtbank heeft geen zorgvuldige belangenafweging gemaakt. De moeder heeft de vader niet voor een voldongen feit geplaatst. De vader wist dat zij bij een scheiding naar Brabant zou verhuizen. Vanwege het huiselijk geweld was er een noodzaak om met spoed te verhuizen van [plaats 2] naar [gemeente] .
De moeder benadrukt dat zij haar volledige medewerking verleent aan contact tussen [minderjarige 1] en de vader en dat zij bereid is om extra te rijden dan wel een financiële bijdrage te leveren in door de vader te maken benzinekosten. Met het oog op de toekomst en het feit dat [minderjarige 1] binnenkort naar de basisschool zal gaan, wil zij komen tot een weekendregeling.
De moeder verzoekt om schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Zij verzet zich tegen toevertrouwing van [minderjarige 1] aan de vader, zoals door de vader aan het hof verzocht.
3.5.
Ter zitting is zijdens de moeder hier nog -kort samengevat- het volgende aan toegevoegd.
De moeder is bereid om met de vader nadere afspraken te maken. Zij heeft, anders dan de vader beweert, nooit geweigerd om in overleg te gaan met [Stichting Jeugdbescherming] . De vader heeft sinds eind februari 2018 twee nachten en drie dagen per week omgang met [minderjarige 1] . Wel is er in verband met ziekte en een antibioticakuur van [minderjarige 1] , in overleg met [Stichting Jeugdbescherming] , voor gekozen om de omgang tijdelijk te verminderen. Om aan de afspraken uitvoering te kunnen geven verblijft de moeder met [minderjarige 1] een aantal dagen per week bij de grootmoeder van de moeder in [plaats 3] .
De moeder doet een beroep op artikel 12 lid 1 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het staat haar vrij om zelf haar leven in te richten en haar woonplaats te kiezen. De vader gunt haar dit niet.
De moeder heeft de verhuizing goed doordacht, heeft de vader alternatieven aangeboden en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing te verzachten dan wel te compenseren. Het argument van de vader dat een weekendregeling niet mogelijk is omdat dat niet past in zijn werkrooster snijdt geen hout, omdat [minderjarige 1] per 1 september 2018 naar de basisschool gaat en dan doordeweeks op school zal zitten zodat een weekendregeling sowieso het meest voor de hand ligt. De moeder benadrukt nogmaals dat zij bereid is om extra omgangsdagen te organiseren als dat mogelijk is.
3.6.
De vader voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
Na de beschikking van 16 april 2018 zijn de ouders er niet in geslaagd om tot afspraken te komen over de omgang.
De raad heeft inmiddels in de (echtscheidings-)bodemprocedure het onderzoek afgerond. De raad concludeert dat er, kijkend naar [minderjarige 1] , mogelijkheden zijn voor het handhaven van de zorgregeling van twee overnachtingen en in de toekomst drie overnachtingen bij de vader, indien de moeder en [minderjarige 1] in [plaats 2] wonen.
De moeder heeft in kort geding voor de rechtbank Rotterdam gevorderd de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking voor wat betreft de dwangsommen te schorsen. Dat is door de voorzieningenrechter afgewezen. De vader verwijst naar het vonnis in kort geding van 7 juni 2018 en verzet zich tegen het schorsingsverzoek zoals door de moeder aan het hof voorgelegd.
De vader betwist dat er tijdens het huwelijk sprake is geweest van misbruik, mishandeling of geweld.
Tijdens het huwelijk had de vader een belangrijk aandeel in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Voor zijn andere dochter uit een eerder huwelijk, [minderjarige 2] , heeft hij een co-ouderschap. Door de verhuizing lijdt ook de relatie tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] schade. Door zijn werkrooster heeft de vader altijd voor beide kinderen kunnen zorgen. De vader betwist de stelling van de moeder dat zij alleen de zorg had. Hij verwijst naar het rapport van de raad.
De vader betwist dat hij zou hebben ingestemd met de verhuizing.
De vader betwist de noodzaak van verhuizing. De moeder had bovendien kunnen verhuizen naar een woning in de buurt van [plaats 2] , bijvoorbeeld [plaats 4] , [plaats 5] of [plaats 6] . De moeder is inmiddels vanuit [gemeente] al weer verhuisd naar [plaats 1] . Blijkbaar kon de moeder overal urgentie krijgen. Zij heeft nooit moeite gedaan om een woning in of rondom [plaats 2] te krijgen. Ook met het oog op werk had de moeder niet naar [gemeente] of [plaats 1] hoeven te verhuizen. Er is voldoende werkgelegenheid in de regio [plaats 3] .
De vader is het met de rechtbank eens dat er geen onoverkomelijke bezwaren zijn tegen een terugverhuizing van de moeder met [minderjarige 1] naar [plaats 2] .
De vader verzoekt bij wijze van aanvulling op zijn verzoeken in eerste aanleg, en met een beroep op de artikelen 1:247 BW jº 1:377a BW jº 8 EVRM jº 9 lid 3 IVRK, om [minderjarige 1] aan hem toe te vertrouwen, nu de moeder weigert om terug te verhuizen.
Voorts verzoekt hij bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv om [minderjarige 1] aan hem toe te vertrouwen en de moeder te bevelen om [minderjarige 1] aan hem af te geven.
3.7.
Ter zitting is zijdens de vader hier nog -kort samengevat- het volgende aan toegevoegd.
De belangenafweging zoals die volgens vaste jurisprudentie dient plaats te vinden in verhuiszaken, is in deze zaak niet van toepassing omdat er nog geen sprake is van een hoofdverblijf. [minderjarige 1] is immers in de echtscheidingsprocedure bij wijze van voorlopige voorziening aan de moeder toevertrouwd.
Voor zover het hof wel aan de belangenafweging toekomt stelt de vader nogmaals dat er geen sprake is van een noodzaak tot verhuizing, dat de verhuizing niet goed is doordacht en voorbereid, alsmede dat de verhuizing vergaande en onherstelbare gevolgen heeft voor de relatie tussen de vader en [minderjarige 1] en de relatie tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Wat de vader betreft hoeft de moeder niet terug te verhuizen naar [plaats 2] , als zij maar zodanig in de buurt komt te wonen dat een goede zorgregeling mogelijk is.
3.8.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat met betrekking tot het hoofdverblijf en de verhuizing er door de rechtbank geen vragen aan de raad zijn voorgelegd; het onderzoek heeft zich alleen gericht op de zorgregeling. De raad vindt het van belang dat er wekelijks contact is tussen de vader en [minderjarige 1] . Als de ouders op de afstand van elkaar wonen zoals dat thans het geval is, is een zorgregeling met wekelijks contact niet uitvoerbaar.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
3.10.
Het inleidend verzoek van de vader was gebaseerd op artikel 1:253a lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag, geschillen hieromtrent op verzoek van (een van) de ouders kunnen worden voorgelegd aan de rechtbank. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Artikel 1:253a BW is gewijzigd bij gelegenheid van de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding. In artikel 1:247 BW, in de algemene bepalingen over het gezag over minderjarige kinderen, is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
"3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.
4. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood [...] recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.
5. Ouders kunnen ter uitvoering van het vierde lid in een overeenkomst of ouderschapsplan rekening houden met praktische belemmeringen die ontstaan in verband met de ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood [...], echter uitsluitend voor zover en zolang de desbetreffende belemmeringen bestaan."
3.11.
In het eerste lid van artikel 1:253a BW is een geschillenregeling opgenomen. Deze bepaling kan ook betrekking hebben op geschillen over de hoofdverblijfplaats van het kind, wanneer de ouders het daarover niet eens kunnen worden. Ingevolge het tweede lid van artikel 1:253a BW kan de rechter - ook buiten een concreet geschil over een bepaalde kwestie van verzorging en opvoeding - op verzoek van (één van) de ouders een regeling vaststellen omtrent de uitoefening van het ouderlijk gezag. Zulk een regeling kan onder meer omvatten: een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist: een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben) en daarnaast de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
3.12.
Artikel 815 Rv schrijft voor dat een verzoekschrift tot echtscheiding van echtgenoten die een of meer minderjarige kinderen hebben, een ouderschapsplan omvat. In een ouderschapsplan worden in ieder geval afspraken opgenomen over de wijze waarop de echtgenoten de zorg- en opvoedingstaken zullen verdelen, over de wijze waarop zij elkaar informatie verschaffen en raadplegen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige kinderen en over de kosten van verzorging en opvoeding. Het echtscheidingsverzoekschrift vermeldt over welke van de gevraagde voorzieningen overeenstemming tussen de ouders is bereikt en over welke van de gevraagde voorzieningen verschil van mening bestaat, met de gronden daarvoor.
Het voorschrift van artikel 815 Rv leidt ertoe dat de rechter in de echtscheidingsprocedure een regeling als bedoeld in het tweede lid van artikel 1:253a BW treft: bij voorkeur overeenkomstig een ouderschapsplan waarover de ouders onderling overeenstemming hebben bereikt, maar als er voorzieningen nodig zijn waarover tussen de ouders een verschil van mening bestaat, dan beslist de rechter. Indien voorlopige voorzieningen nodig zijn, kan ieder der echtgenoten daarom verzoeken (artikel 821 Rv). Zo kan de rechter voor de duur van het geding bepalen aan wie van beide echtgenoten hun minderjarige kinderen zullen worden toevertrouwd; zo nodig kan daartoe de afgifte van het kind worden gelast (artikel 822 Rv).
3.13.
De bevoegdheid van de rechter in de echtscheidingsprocedure om een regeling vast te stellen als bedoeld in het tweede lid van artikel 1:253a BW sluit niet uit dat gedurende de echtscheidingsprocedure door een andere rechter een beslissing wordt genomen op grond van de geschillenregeling in het eerste lid van dat artikel. Er kunnen zich immers gevallen voordoen waarin een beslissing wordt gewenst over één concreet geschilpunt tussen de ouders. In het onderhavige geval heeft de rechtbank op de voet van artikel 1:253a BW de moeder verboden om te verhuizen naar [gemeente] en bepaald dat zij met [minderjarige 1] dient terug te verhuizen naar [plaats 2] .
3.14.
Partijen lijken uit het oog te verliezen dat zij nog zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure voor de rechtbank Rotterdam. In die procedure zijn thans alleen nog maar voorlopige voorzieningen bepaald. Er is, zo neemt het hof op basis van informatie als verstrekt door de partijen in deze procedure aan, nog geen ouderschapsplan overgelegd. De rechtbank heeft nog geen eindbeslissingen genomen en zodoende is er nog geen beslissing genomen over het hoofdverblijf van [minderjarige 1] (beide ouders vragen in de echtscheidingsprocedure om het hoofdverblijf bij hen vast te stellen), noch over de definitieve verdeling van zorg- en opvoedingstaken.
3.15.
De Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding beoogt dat ouders na echtscheiding hun ouderschap op gelijkwaardige wijze uitoefenen. In het onderhavige geval zijn de ouders er nog verre van in geslaagd een gelijkwaardig ouderschap na scheiding te realiseren; zij zijn in hun scheidingsproces nog “op weg”; de rechtbank heeft enkel een voorlopige voorziening getroffen in de vorm van een voorlopige toevertrouwing van [minderjarige 1] aan de moeder. Bij die voorlopige toevertrouwing is de rechter niet bekend geworden met de omstandigheid dat de moeder voornemens was naar [gemeente] of [plaats 1] te verhuizen. Door de vader nadien met een verhuizing naar [gemeente] , en later naar [plaats 1] , te confronteren heeft zij feitelijk een vorm van ouderschap afgedwongen, waarvan het de vraag is of daaruit een gelijkwaardig ouderschap kan voortvloeien dat past bij de situatie van deze ouders en de minderjarige. De moeder is eenzijdig op een eindsituatie vooruit gelopen. Het hof kan in hetgeen de moeder heeft aangevoerd om haar handelwijze te rechtvaardigen, onvoldoende grond voor die handelwijze vinden. Zij stelt weliswaar dat zij de vader heeft moeten ontvluchten vanwege haar eigen veiligheid, de vader heeft dit echter betwist. Niet betwist is dat de vader een positie in het leven van [minderjarige 1] toekomt. Nog geheel onduidelijk is echter wat voor positie dat zou kunnen worden, indien nu al vast zou staan dat de moeder met [minderjarige 1] in [plaats 1] zou kunnen blijven wonen.
3.16.
Het hof zal daarom de bestreden beschikking grotendeels bekrachtigen. Nu enerzijds de moeder gronden heeft aangevoerd waarom zij in redelijkheid niet meer naar de gemeente [plaats 2] kan terugverhuizen, die het hof deels niet onaannemelijk voorkomen, en anderzijds de vader heeft aangegeven dat wat hem betreft terugverhuizing naar de regio [plaats 2] voldoende is, zal het hof de bestreden beschikking deels vernietigen zoals hierna bepaald.
3.17.
Met betrekking tot de door beide partijen verzochte voorlopige voorzieningen overweegt het hof als volgt.
3.18.
Voor het schorsingsverzoek zijdens de moeder geldt dat nu het hof een eindbeschikking geeft, de moeder geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar schorsingsverzoek. Het hof zal haar verzoek dan ook afwijzen.
3.19.
Het verzoek van de vader een voorlopige voorziening te treffen in onderhavige procedure ex artikel 223 Rv wordt afgewezen. Immers, nu in onderhavige procedure een einduitspraak wordt gedaan, bestaat geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van deze procedure.
3.20.
Ten aanzien van het verzoek van de vader om [minderjarige 1] aan hem toe te vertrouwen op grond van de artikelen 1:247 BW jº 1:377a BW jº 8 EVRM jº 9 lid 3 IVRK geldt dat dit verzoek feitelijk neerkomt op een verzoek tot wijziging van de door de rechtbank Rotterdam in de echtscheidingsprocedure bepaalde voorlopige voorziening. Een verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen dient, nu de hoofdprocedure ter zake het hoofdverblijf van de minderjarige bij de rechtbank Rotterdam aanhangig is, aan die rechtbank te worden voorgelegd. Het hof acht, vanwege een goede procesorde, geen plaats voor behandeling daarvan in dit hoger beroep. Het verzoek van de vader gekoppeld aan het hoofdverblijf wordt ook voor het eerst in hoger beroep gedaan, terwijl de kwestie van het hoofdverblijf op dat moment al aanhangig was bij de rechtbank Rotterdam. Het hof acht de rechtbank Rotterdam, aan wie ook de raad heeft gerapporteerd, voorshands het meest in staat het verzoek wie van de ouders regie over het hoofdverblijf dient te krijgen, op alle merites te beoordelen. Het hof zal ook dit verzoek daarom afwijzen.
3.21.
Voor de goede orde merkt het hof op dat tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde dwangsommen geen grief is gericht en dat het onderhavige hoger beroep niet ziet op het kort geding vonnis van 7 juni 2018 inzake de schorsing van de executie, waartegen geen hoger beroep is ingesteld.
Afsluitende conclusie
3.22.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, deels bekrachtigen en deels vernietigen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover de moeder is bevolen om met [minderjarige 1] binnen drie weken na de betekening van de beschikking terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats 2] of naar een ander adres in [plaats 2] en op dit punt, opnieuw recht doende, bepalen dat de moeder met [minderjarige 1] dient terug te verhuizen naar een woning binnen een straal van 30 kilometer van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats 2] . De verzoeken tot schorsing respectievelijk het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen. Het hof ziet, nu partijen in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, aanleiding de kosten van het hoger beroep te compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2018, doch uitsluitend voor zover de rechtbank de moeder heeft bevolen om met [minderjarige 1] binnen drie weken na de betekening van de beschikking terug te verhuizen naar de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [postcode] [plaats 2] of naar een ander adres in [plaats 2] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
beveelt de moeder om met [minderjarige 1] binnen drie weken na betekening van deze beschikking terug te verhuizen naar een woning gelegen binnen een straal van 30 kilometer van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [postcode] [plaats 2] ;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en P.M.M. Mostermans, en is op 30 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.