ECLI:NL:GHSHE:2018:3636

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
31 augustus 2018
Zaaknummer
200.232.067_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldigerkenning en schenking tussen moeder en dochters met betrekking tot jaarlijkse rentebetalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een moeder tegen een vonnis van de kantonrechter. De moeder had in 1995 een schuldigerkenning gedaan aan haar twee dochters, waarbij zij zich verplichtte tot jaarlijkse rentebetalingen. Echter, deze betalingen zijn nooit gedaan. In 2014 heeft de moeder aan beide dochters een schenking gedaan van € 100.000, waarbij mogelijk niet is gerealiseerd dat de renteverplichtingen uit de akte van 1995 nog steeds van toepassing waren. In 2016 heeft een van de dochters aanspraak gemaakt op de jaarlijkse rente van ongeveer € 850. De moeder stelt dat de schenking van 2014 in de plaats is gekomen van de verplichtingen uit 1995 en dat de aanspraak op rente niet meer geldig is door rechtsverwerking. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de intenties van de partijen bij de schenkingen en de juridische gevolgen van de akten. Het hof concludeert dat de schenkingen van 2014 niet de verplichtingen uit 1995 hebben opgeheven en dat de aanspraak op rente niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.232.067/01
arrest van 28 augustus 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als moeder,
advocaat: mr. J.H. Vegter te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.H. van Gerwen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 december 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen moeder als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5838461, rolnummer CV EXPL 17-3042)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 1 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met twee producties;
  • de memorie van antwoord met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis enkele feiten vastgesteld. Het hof zal de door de kantonrechter vastgestelde feiten hieronder – vernummerd tot 3.2.1 tot en met 3.2.13 – weergeven.
3.2.1.
Moeder was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [vader]
(hierna te noemen: vader). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten:
- [geïntimeerde] ;
- mevrouw [dochter van appellante] (hierna te noemen: [dochter van appellante] ).
3.2.2.
Vader is in 1980 overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben
beschikt. Hij heeft moeder, [geïntimeerde] en [dochter van appellante] als zijn enige erfgenamen achtergelaten, zulks
ieder voor een/derde gedeelte. Tot de nalatenschap van vader behoorde onder meer zijn
aandeel in de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats 1] (hierna te noemen: de
woning). Als gevolg daarvan kwam aan moeder per saldo twee/derde onverdeeld aandeel
van de woning toe en aan ieder van de dochters een/zesde onverdeeld aandeel.
3.2.3.
In 1995 ontstond bij moeder de wens om te voorkomen dat zij, ingeval zij haar
intrek in een bejaardenhuis zou nemen, haar eigen vermogen zou moeten opmaken en
moeten afdragen aan de staat. Moeder, [geïntimeerde] en [dochter van appellante] hebben zich daarom in een gesprek op
3 maart 1995 laten informeren door de [groep] Groep, Adviesgroep Juridische Zaken te
[plaats 2] .
3.2.4.
Bij brief van 15 maart 1995 heeft mevrouw [medewerker van groep] van de [groep] Groep
naar aanleiding van voornoemd gesprek onder meer het volgende bevestigd (productie 1 bij
dagvaarding):
“Moeder wil nu voorkomen dat zij, wanneer zij ooit mocht besluiten haar intrek te nemen in een bejaardentehuis, haar eigen vermogen eerst moet opmaken en moet afdragen aan de staat. Om dit te voorkomen kan er enerzijds voor worden gekozen dat moeder haar aandeel in het pand overdraagt aan de kinderen. (deze mogelijkheid wordt verder besproken in deze brief) Anderzijds kan er voor worden gekozen het pand niet over te dragen en het vermogen van moeder te verminderen via notariële schuldbekentenissen door moeder aan de kinderen waarbij moeder rente betaalt aan de kinderen over deze schuldbekentenissen. Zo wordt op papier het vermogen van moeder verminderd.”
3.2.5.
Aangezien [geïntimeerde] op [geboortedatum] van datzelfde jaar 35 jaar zou worden en zij daarna niet
meer in aanmerking zou komen voor een grote vrijstelling van schenkingsrecht, heeft
moeder op advies van [groep] Groep bij notariële akte van 12 juni 1995 aan iedere dochter
een bedrag van fl. 38.277,-- geschonken door middel van schuldigerkenning (productie 3 bij
dagvaarding). In deze akte staat onder meer vermeld:
“a. Over het schuldig erkende bedrag of het onafgeloste gedeelte daarvan is een enkelvoudige rente verschuldigd van vijf procent (5%) per jaar, ingaande heden en te voldoen in jaarlijkse termijnen bij nabetaling op de eerste januari van elk jaar, voor het eerst op een januari negentienhonderdzesennegentig over het alsdan sedert heden verstreken tijdvak.
b. De hoofdsom is gedurende het leven van de comparante sub 1 genoemd niet opeisbaar,
behoudens ingeval de schenkster wordt opgenomen in een bejaardencentrum of
verzorgingstehuis.
De hoofdsom is te allen tijde wel aflosbaar.”
3.2.6.
In afwijking van genoemde schenkingsakte heeft moeder haar beide dochters niet
jaarlijks rente betaald.
3.2.7.
In december 2014 hebben moeder, [geïntimeerde] en [dochter van appellante] de woning verkocht en geleverd
aan een derde. Van de netto verkoopopbrengst is aan ieder van de dochters een/zesde
gedeelte ofwel € 53.347,-- uitgekeerd.
3.2.8.
Moeder heeft op 11 december 2014 aan ieder van de dochters een bedrag
geschonken van € 100.000,-- ter zake de aankoop en/of verbouwing van de eigen woning
en/of de aflossing van de eigen woningschuld.
3.2.9.
Bij brief van 9 mei 2016 aan moeder heeft [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op de bij
schenkingsakte van l2 juni 1995 overeengekomen rente van 5% per jaar over fl. 38.277,--
(productie 7 bij dagvaarding). [geïntimeerde] heeft moeder verzocht haar een bedrag van € 18.237,81
te betalen.
3.2.10.
Bij brief van 29 mei 2016 heeft moeder het volgende aan [geïntimeerde] te kennen gegeven
(productie 8 bij dagvaarding):
“Naar aanleiding van je brief over de eenmalige schenking uit 1995 wil ik kort reageren.
Zoals je waarschijnlijk zelf wel zult begrijpen zit het bedrag verwerkt in de éénmalige schenking die ik jou en [dochter van appellante] heb gedaan.
Als je dit bedrag vordert dan doet [dochter van appellante] dit ook.
Mijn banksaldo is hopelijk toereikend voor mijn begrafenis.
Daarom ga ik niet in op deze vordering en hoop dat je dat zult begrijpen.”
3.2.11.
Bij brief van 10 juni 2016 heeft een gemachtigde van moeder aan [geïntimeerde] te kennen
gegeven dat de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk is verjaard en dat laatstgenoemde enkel de
rente vanaf 9 mei 2011 zou kunnen vorderen. Voorts heeft de gemachtigde van moeder aan
[geïntimeerde] medegedeeld dat met betrekking tot deze vordering sprake is van rechtsverwerking
(productie 9 bij dagvaarding).
3.2.12.
Op 15 december 2016 is op verzoek van [geïntimeerde] de grosse van de notariële
schenkingsakte van 12 juni 1995 aan moeder betekend en bevel gedaan om de achterstallige
rente vanaf 9 mei 2011 tot en met 2015 ten bedrage van € 4.342,35 en de kosten van het
betreffende exploot ten bedrage van € 92,94, in totaal derhalve € 4.435,29, te voldoen (productie 10 bij dagvaarding).
3.2.13.
Onder protest tot gehoudenheid daartoe en ter voorkoming van het oplopen van de
kosten heeft moeder op 23 december 2016 het hiervoor genoemde bedrag van
€ 4.435,29 aan de gemachtigde van [geïntimeerde] voldaan. Voorts heeft moeder onder protest tot
gehoudenheid daartoe het rentebedrag over 2016 van € 868,47 op 16 januari 2017 aan de
gemachtigde van [geïntimeerde] voldaan (productie 11 bij dagvaarding).
3.3.1.
In de onderhavige procedure vordert moeder:
  • I. primair een verklaring voor recht dat de notariële akte van 12 juni 1995 is herroepen of ongedaan is gemaakt, althans subsidiair een verklaring voor recht dat het recht van [geïntimeerde] om nakoming van de verplichtingen van moeder uit de notariële akte van 12 juni 1995 te vorderen is verwerkt;
  • II. veroordeling van [geïntimeerde] om aan moeder € 5.303,47 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft moeder, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] kan zich niet meer beroepen op de schenking die moeder aan haar heeft gedaan bij de notariële akte van 12 juni 1995. De schenkingen die moeder op 11 december 2014 aan [geïntimeerde] en [dochter van appellante] heeft gedaan, zijn namelijk bij wege van novatie of schuldomzetting in de plaats gekomen van de schenkingen die moeder op 12 juni 1995 aan [geïntimeerde] en [dochter van appellante] heeft gedaan. [geïntimeerde] heeft bovendien haar recht om zich op de schenking van 12 juni 1995 te beroepen, verwerkt. Het beroep van [geïntimeerde] op de schenking van 12 juni 1995 is voorts in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit brengt mee dat moeder het op 23 december 2016 betaalde bedrag van € 4.435,29 en het op 16 januari 2017 betaalde bedrag van € 868,47 onverschuldigd heeft betaald, zodat [geïntimeerde] € 5.303,47 (hof: kennelijk opgebouwd uit € 4.435,-- en € 868,47) aan moeder moet terugbetalen.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 1 juni 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.5.
In het eindvonnis van 7 december 2017 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Het standpunt van moeder dat de schenkingen die zij op 11 december 2014 aan [geïntimeerde] en [dochter van appellante] heeft gedaan, bij wege van novatie of schuldomzetting in de plaats zijn gekomen van de schenkingen die zij op 12 juni 1995 aan [geïntimeerde] en [dochter van appellante] heeft gedaan, moet worden verworpen (rov. 4.2).
  • Dat [geïntimeerde] zich op de gevolgen van de schenkingsovereenkomst van 12 juni 1995 beroept, is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (rov. 4.3).
  • [geïntimeerde] heeft haar recht om aanspraak te maken op de uit de schenking van 12 juni 1995 voortvloeiende rentebetalingen niet verwerkt (rov. 4.4).
  • De betalingen die moeder op 23 december 2016 en 16 januari 2017 heeft gedaan, zijn verricht op grond van de schenkingsovereenkomst van 12 juni 1995. De betalingen zijn dus niet onverschuldigd gedaan (rov. 4.5).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van moeder afgewezen. Vanwege de familierelatie die tussen partijen bestaat, heeft de kantonrechter de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
3.4.1.
Moeder heeft in de memorie van grieven gesteld dat [geïntimeerde] eind 2017 heeft geëist dat moeder ook de rente die volgens de akte uit 1995 over 2017 verschuldigd is, per 1 januari 2018 zou voldoen. Volgens moeder heeft zij het betreffende rentebedrag van € 868,47 na het bestreden vonnis onder protest voldaan. Moeder heeft in verband hiermee in de memorie van grieven haar eis vermeerderd. Zij vordert nu, naast vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van hetgeen zij in eerste aanleg heeft gevorderd, tevens veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het per 1 januari 2018 betaalde bedrag van € 868,47, vermeerderd met wettelijke rente. Deze vermeerdering van eis heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar.
3.4.2.
Moeder heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Moeder heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar in hoger beroep vermeerderde vorderingen.
Met betrekking tot grief I: zijn de schenkingen van 11 december 2014 in de plaats gekomen van de schenkingen van 12 juni 1995?
3.5.1.
Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schenkingen van 11 december 2014 niet bij wege van novatie of schuldomzetting in de plaats zijn gekomen van de schenkingen van 12 juni 1995. Volgens moeder heeft die novatie of schuldomzetting wel plaatsgevonden.
3.5.2.
Het hof stelt bij de behandeling van deze grief het volgende voorop. In het bestreden vonnis ligt besloten dat moeder door middel van de in de notariële akte van 12 juni 1995 neergelegde schenkingsovereenkomst met [geïntimeerde] en [dochter van appellante] onder meer is overeengekomen dat moeder aan [geïntimeerde] en [dochter van appellante] over het geschonken en schuldig erkende bedrag of het onafgeloste gedeelte daarvan een enkelvoudige rente zou voldoen van 5% per jaar, bij nabetaling te voldoen op de eerste januari van het op het betreffende jaar volgende jaar. Tegen dit oordeel, dat overigens overeenstemt met de bewoordingen van de notariële akte van 12 juni 1995, heeft moeder geen grief gericht. De door moeder gevorderde verklaringen voor recht strekken er ook niet toe dat partijen op 12 juni 1995 iets anders zijn overeengekomen dan in de bewoordingen van de akte is neergelegd. Ook in hoger beroep strekt dus tot uitgangspunt dat de partijen op 12 juni 1995 zijn overeengekomen dat moeder de genoemde jaarlijkse rentebetalingen zou voldoen.
3.5.3.
Moeder heeft in de toelichting op grief I aangevoerd dat de partijen, toen zij de schenkingsovereenkomst sloten die is neergelegd in de notariële akte van 11 december 2014, zich niet hebben gerealiseerd dat in de akte van 12 juni 1995 een verplichting van moeder was neergelegd om aan [geïntimeerde] en [dochter van appellante] jaarlijks rentebetalingen te voldoen over (het onafgeloste deel van) de bij die akte schuldig erkende hoofdsom. Volgens moeder zou, als de partijen zich dit wel zouden hebben gerealiseerd, de schenking van 11 december 2014 niet of niet op dezelfde wijze zijn gedaan.
3.5.4.
Naar het oordeel van het hof kan dit betoog niet leiden tot de door moeder gestelde conclusie dat de schenkingen van 11 december 2014 bij wege van novatie of schuldomzetting in de plaats zijn gekomen van de schenkingen van 12 juni 1995. Als de partijen zich bij het aangaan van de schenkingsovereenkomst van 11 december 2014 niet hebben gerealiseerd wat de rechtsgevolgen van de akte van 12 juni 1995 waren, brengt dat niet mee dat de rechtsgevolgen van die akte zijn vervallen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de schenkingen van 1995 geheel anders zijn vormgegeven dan de schenkingen van 2014. Waar de hoofdsommen van de eerstgenoemde schenkingen in beginsel niet opeisbaar zouden zijn tijdens het leven van moeder, in verband waarmee een jaarlijkse renteverplichting is overeengekomen, werden de in 2014 geschonken hoofdsommen wel direct aan de dochters verstrekt en was van een verplichting tot rentebetaling geen sprake. Bij deze stand van zaken kan zonder daaromtrent gemaakte afspraken niet worden gezegd dat door het aangaan van de schenkingsovereenkomsten van 2014 de schenkingsovereenkomsten van 1995 zijn vervallen.
3.5.5.
Het betoog van moeder, dat de schenkingen van 11 december 2014 niet of niet op dezelfde wijze zouden zijn gedaan als de partijen zich het bestaan van de verplichtingen uit de akte van 12 juni 1995 zouden hebben gerealiseerd, voert niet tot een ander oordeel. Dat betoog komt er naar de kern genomen op neer dat de partijen op de voet van artikel 6:228 lid 1 sub c BW hebben gedwaald bij het aangaan van de schenkingsovereenkomst van 11 december 2014. Een op artikel 6:228 BW gebaseerde vordering tot vernietiging van de schenkingen van 11 december 2014 of een op artikel 6:230 BW gebaseerde vordering tot wijziging van de gevolgen van de schenkingsovereenkomst, bijvoorbeeld strekkend tot vermindering van het geschonken bedrag, is door moeder echter niet ingesteld en dus niet aan het hof voorgelegd.
3.5.6.
Daar komt nog bij dat onzeker is of, en zo ja in welke mate, moeder in december 2014 een lager bedrag zou hebben geschonken als zij zou hebben geweten dat [geïntimeerde] aanspraak zou gaan maken op de jaarlijkse rentebetalingen van € 868,47. Het hof verwijst naar hetgeen daaromtrent in rov. 3.7.4 van dit arrest wordt overwogen. Ook om die reden kan niet worden geoordeeld dat door het aangaan van de schenkingsovereenkomsten van 2014 de schenkingsovereenkomsten van 1995 zijn vervallen.
3.5.7.
Het hof verwerpt om deze redenen grief I.
Met betrekking tot grief III: rechtsverwerking?
3.6.1.
Het hof zal nu eerst grief III behandelen. Door middel van die grief betoogt moeder dat [geïntimeerde] haar recht op jaarlijkse rentebetalingen zoals neergelegd in de akte van 12 juni 1995 heeft verwerkt door gedurende bijna 21 jaar geen aanspraak te maken op die rentebetalingen en door in 2014 de schenking van € 100.000,-- te aanvaarden terwijl zij had moeten begrijpen dat moeder na het doen van die schenking niet langer over voldoende financiële middelen zou beschikken om de uit de akte van 12 juni 1995 voortvloeiende rentebedragen te voldoen.
3.6.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.6.3.
Dat bij moeder door iets anders dan het enkele tijdsverloop het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] haar aanspraak op rente niet meer geldend zou maken, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden. Bijzondere feiten of omstandigheden die tot die conclusie leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
3.6.4.
Dat de positie van moeder onredelijk wordt benadeeld of verzwaard door het feit dat [geïntimeerde] haar aanspraak alsnog – binnen de beperkingen van de geldende verjaringstermijn – geldend maakt, is evenmin gebleken. Moeder heeft weliswaar gesteld dat zij – nadat zij de schenkingen van 2014 heeft gedaan – niet meer over de financiële middelen beschikt om aan de rentebetalingsverplichtingen te voldoen, maar moeder heeft die stelling tegenover de dienaangaande door [geïntimeerde] ingenomen andersluidende stellingen onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat moeder niet door middel van bijvoorbeeld een belastingaangifte en belastingaanslag inzicht heeft gegeven in de omvang van haar inkomen en vermogen. Moeder heeft voorts niet de op productie 4 bij de inleidende dagvaarding gebaseerde stelling van [geïntimeerde] betwist dat zij – moeder – in augustus 2014 (hof: kennelijk nog vóór de verkoop van de woning) beschikte over een spaarrekening van omstreeks € 40.000,. Moeder heeft in de toelichting op grief II wel gesteld dat zij uitgaven heeft moeten doen voor “onderhoud van de woning” maar zij heeft omtrent de hoogte van die uitgaven niets gesteld of toegelicht. Moeder heeft voorts niet de stelling van [geïntimeerde] (conclusie van antwoord sub 9) betwist dat zij meerdere inkomstenbronnen heeft, te weten AOW, een ambtenarenpensioen en een weduwenpensioen. Uit de door moeder als productie 1 bij de memorie van grieven overgelegde kopie van een van haar bankafschriften blijkt dat zij in de maand maart 2018 bijschrijvingen heeft ontvangen tot een totaal van € 5.442,09, terwijl zij door een groot deel van dat afschrift niet mee te kopiëren, geen inzicht heeft gegeven in de herkomst van die bijschrijvingen. Dit alles voert tot de slotsom dat moeder onvoldoende de stelling van [geïntimeerde] heeft betwist dat zij over voldoende inkomen en vermogen beschikt om de jaarlijkse rentebedragen van € 868,47 aan haar twee dochters te voldoen. Bij deze stand van zaken acht het hof, mede gelet op het bepaalde in artikel 149 lid 1 tweede volzin Rv, geen termen aanwezig voor bewijslevering over de financiële situatie van moeder. Daarom kan niet worden gezegd dat de positie van moeder onredelijk wordt benadeeld of verzwaard door het feit dat [geïntimeerde] haar aanspraak op € 868,47 per jaar alsnog geldend maakt.
3.6.5.
Het voorgaande geldt te meer nu onzeker is of, en zo ja in welke mate, moeder in december 2014 een lager bedrag zou hebben geschonken als zij zou hebben geweten dat [geïntimeerde] aanspraak zou gaan maken op de jaarlijkse rentebetalingen van € 868,47. Het hof verwijst naar hetgeen daaromtrent in rov. 3.7.4 van dit arrest wordt overwogen.
3.6.6.
Het hof acht bij deze stand van zaken onvoldoende aanleiding aanwezig om het beroep op rechtsverwerking te honoreren. Het hof verwerpt daarom grief III.
Met betrekking tot grief II: beroep op notariële akte van 12 juni 1995 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
3.7.1.
Door middel van grief II herhaalt moeder haar door de kantonrechter verworpen betoog dat het beroep van [geïntimeerde] op de renteaanspraak uit de akte van 12 juni 1995 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Moeder heeft daartoe naar de kern genomen aangevoerd:
  • dat de partijen zich, toen moeder de schenkingen ten bedrage van € 100.000,-- in december 2014 deed, niet hebben gerealiseerd dat moeder op grond van de akte van 12 juni 1995 nog verplicht was om jaarlijkse rentebetalingen te voldoen;
  • dat, indien de partijen zich dit wel zouden hebben gerealiseerd, moeder de schenkingen van december 2014 niet of niet op dezelfde wijze zou hebben gedaan;
  • dat moeder nu zij de grote schenkingen van december 2014 heeft gedaan, niet meer in staat is om aan die jaarlijkse renteverplichting te voldoen.
3.7.2.
Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze maatstaf noopt tot een terughoudende toepassing.
3.7.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd en onder verwijzing naar producties gesteld dat moeder wel degelijk in staat is om aan de jaarlijkse renteverplichting van € 868,47 voor haar twee dochters te voldoen. Tegenover die gemotiveerde stelling heeft moeder haar andersluidende stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 3.6.4 is overwogen. In zoverre is er geen aanleiding om de aanspraak van [geïntimeerde] op de jaarlijkse rentebedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten.
3.7.4.
Ook de omstandigheid dat moeder wellicht, als zij zich zou hebben gerealiseerd dat zij de jaarlijkse rentebedragen zou moeten voldoen, in december 2014 aan elk van haar dochters een lager bedrag zou hebben geschonken dan € 100.000,--, maakt het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] in 2016 aanspraak is gaan maken op de haar volgens de akte van 12 juni 1995 toekomende rentebetalingen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat onzeker is of, en zo ja in welke mate, moeder in december 2014 een lager bedrag zou hebben geschonken als zij zou hebben geweten dat [geïntimeerde] aanspraak zou gaan maken op de jaarlijkse rentebetalingen van € 868,47. Hierbij is van belang dat, zoals het hof in rov. 3.5.4 heeft geschetst, de schenkingen van 1995 geheel anders zijn vormgegeven dan de schenkingen van 2014 en dat de jaarlijkse renteverplichting van betrekkelijk geringe omvang is ten opzichte van de in 2014 geschonken bedragen, waarvan de hoogte kennelijk mede ingegeven is door de fiscale mogelijkheden van dat moment.
3.7.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief II.
Met betrekking tot grief IV: geen zelfstandige betekenis
3.8.
Grief IV is een veeggrief die naast de grieven I, II en III geen duidelijke zelfstandige betekenis heeft. Omdat het hof de grieven I, II en III heeft verworpen, kan ook grief IV geen doel treffen.
Conclusie en afwikkeling
3.9.1.
Omdat geen van de grieven doel treft, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen en de in hoger beroep vermeerderde eis afwijzen.
3.9.2.
Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen. Het hof acht daarbij, evenals de kantonrechter, de familierelatie tussen partijen van belang.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst de in hoger beroep vermeerderde eis af;
compenseert de proceskosten tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 augustus 2018.
griffier rolraadsheer