ECLI:NL:GHSHE:2018:3595

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
200.226.688/01 en 200.226.688/02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de beoordeling van behoeftigheid en draagkracht in echtscheidingszaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2017 aangevochten, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 1.000,- per maand. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een verhoging van de alimentatie naar € 2.500,- per maand. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 mei 2018, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de ontbinding van het huwelijk op 14 februari 2018 en de financiële situatie van beide partijen. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 2.708,- per maand, terwijl de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 772,50 netto per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat is om een bijdrage van € 535,- per maand te betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw is niet gehouden om eventueel teveel betaalde alimentatie terug te betalen. De beslissing van het hof is op 23 augustus 2018 uitgesproken en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.226.688/01 en 200.226.688/02
zaaknummer rechtbank : C/02/322851 / FA RK 16-6422
beschikking van de meervoudige kamer van 23 augustus 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam ,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] (België),
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Kalle te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 18 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 november 2017 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 18 oktober 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 14 december 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 10 januari 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.1.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 juli 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op
4 mei 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op
4 mei 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 mei 2018 met als bijlage productie 9,
ingekomen op 4 mei 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op
7 mei 2018.
2.4.2.
Het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 mei 2018 met bijlagen, is op 14 mei 2018 ingekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. De man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat dit journaalbericht en de bijlagen kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat dit journaalbericht met bijlagen wordt toegelaten.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 15 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het op 16 juni 2012 te [plaats 1] tussen partijen gesloten huwelijk is op 14 februari 2018 ontbonden.
3.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.000,- per maand.
4.2.
De grieven van de man in het principaal hoger beroep zien op de behoefte van de vrouw, op haar behoeftigheid en op de draagkracht van de man.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de door de man te betalen partneralimentatie en, primair, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie, subsidiair, indien wordt bepaald dat de man partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is, de duur daarvan te limiteren tot een jaar door te bepalen dat de verplichting van de man tot betaling van partneralimentatie eindigt, althans het verschuldigde bedrag nihil zal zijn, met ingang van een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, meer subsidiair, te bepalen dat de partneralimentatie wordt afgebouwd tot nihil op een wijze die het hof juist acht.
Bij brief van 4 mei 2018 aan het hof heeft de man zijn verzoek aangevuld en verzocht de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking te schorsen in afwachting van de definitieve beslissing in hoger beroep.
4.3.1.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen.
4.3.2.
De grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep zien op haar behoefte, op haar aanvullende behoefte en op de draagkracht van de man.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt, uitsluitend voor zover het de partneralimentatie betreft, en de partneralimentatie te bepalen op een bedrag van € 2.500,- per maand, althans op een hoger bedrag dan rechtbank heeft gedaan.
4.4.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.5.
Deze zaken zijn ter griffie van het hof geadministreerd onder de zaaknummers 200.226.688/01 (partneralimentatie) en 200.226.668/02 (schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad). De zaken zijn gezamenlijk behandeld en zij worden gezamenlijk beslist.
4.6.
De grieven van partijen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.226.688/02
5.1.
Partijen zijn, na een korte schorsing van de mondelinge behandeling, overeengekomen dat de man met ingang van 1 mei 2018, tot de datum van de beslissing van het hof in de zaak met betrekking tot de partneralimentatie, voorlopig en geheel sans préjudice aan de vrouw voorlopig een bedrag betaalt van € 400,- per maand, welke maandelijkse bedragen zullen worden verrekend met de door het hof in deze beslissing vast te stellen partneralimentatie.
Gelet op voormelde afspraak tussen partijen heeft de man zijn schorsingsverzoek ter zitting ingetrokken, zodat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in dat verzoek.
In de zaak met zaaknummer 200.226.668/01
In het principaal en incidenteel appel
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen partneralimentatie dient in te gaan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (14 februari 2018).
Behoefte van de vrouw
5.3.1.
Zowel de man als de vrouw kan zich niet geheel vinden in de beoordeling door de rechtbank van de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst.
De man heeft, kort samengevat, gesteld dat een aantal posten niet overeenkomt met de welstand tijdens het huwelijk van partijen en dat daarnaast een aantal posten niet overeenkomt met de lagere levensstandaard in België, waar de vrouw thans woont.
De vrouw heeft, kort samengevat, gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan een aantal posten en dat voorts een aantal posten op een hoger bedrag zou moeten worden gesteld.
5.3.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw dient te worden bepaald aan de hand van de behoeftelijst. Het hof bespreekt in het navolgende de in geschil zijnde posten. In het navolgende is rekening gehouden met de feitelijk huurlast van de vrouw in België en het ontbreken van feitelijke lasten in België ter zake de ziektekostenverzekering. Voor de overige lasten ziet het hof geen aanleiding om enige correctie toe te passen met betrekking tot de door de man gestelde, en door de vrouw betwiste, verschillen in levensstandaard tussen België en Nederland, nu het hof die verschillen, mede gelet op de overgelegde cijfers, voor die overige posten te gering acht.
Het hof inventariseert als volgt:
- Kale huur:
uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 6 blijkt dat de vrouw in België een huur heeft van € 620,- per maand. Het hof gaat daarvan uit nu het de feitelijke huur van de vrouw in België betreft en het hof deze huur niet onredelijk voorkomt;
- Gas, water, licht:
het hof acht het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 135,- per maand redelijk;
- Telefoon, internet:
het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een bedrag van € 50,- per maand, welke kosten het hof redelijk acht;
- Inboedelverzekering:
nu het een verzekering betreft voor uitsluitend inboedel, acht het hof het door de rechtbank vastgestelde bedrag van 6,25 per maand redelijk.
Met betrekking tot deze vier genoemde posten heeft de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont met haar zus en dat zij deze kosten met haar zus kan delen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet althans niet voldoende onderbouwd, zodat het hof aan die stelling van de man voorbij gaat.
- Autokosten:
het hof gaat uit van een bedrag van totaal € 241,- per maand, zoals de rechtbank heeft overwogen, nu het redelijke kosten met betrekking tot de auto betreft;
- Premie ziektekostenverzekering:
de man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw geen kosten heeft ter zake de ziektekostenverzekering, zodat het hof daarvan uitgaat;
- Vakanties:
het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van redelijke kosten voor vakantie van € 166,- per maand. Dat partijen een reis naar Egypte hebben gemaakt voor twee personen ad € 1.145,- zoals door de man gesteld, doet daar niet aan af;
- Uitgaan/buiten de deur eten:
evenals de rechtbank houdt het hof rekening met een bedrag van € 100,- per maand, nu het een redelijk bedrag betreft en niet is gebleken dat dit niet passend zou zijn in hetgeen partijen tijdens het huwelijk gewend waren;
- Aanschaf van kleding:
het hof houdt rekening met het door de rechtbank vastgestelde redelijke bedrag van € 150,- per maand. Dat de vrouw tijdens het huwelijk gestopt is met werken, zoals de man heeft gesteld, doet daar niet aan af;
- Vervanging apparatuur:
het hof acht het, anders dan de man, wel redelijk dat de vrouw maandelijks een bedrag kan reserveren voor vervanging van apparatuur. Nu de vrouw in haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst zelf heeft aangegeven dat het een bedrag betreft van € 450,- per jaar, gaat het hof uit van een bedrag van € 37,50 per maand.
Het hof gaat ten slotte, evenals de rechtbank, uit van redelijke kosten ter zake dagelijks levensonderhoud van € 250,- per maand, alsmede ter zake premie aansprakelijkheidsverzekering van € 9,- per maand en ter zake premie overlijdensrisicoverzekering van € 11,- per maand. Het hof houdt, evenals de rechtbank, geen rekening met andere bijzondere woonlasten dan huur, met premie opstalverzekering, kosten gasketel, dokterskosten en kosten psychiater, vitaminen, winterbanden, kosten van sporten, saunabezoek, studiekosten en andere lasten/drogisterij en pensioen premie. De vrouw heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel dient te leiden.
Het vorenstaande leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.802,50 netto per maand.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte
5.4.1.
De man heeft gesteld dat de vrouw niet behoeftig is en heeft daartoe, kort samengevat, het navolgende gesteld. De vrouw is jong, het huwelijk heeft kort geduurd, de vrouw heeft een opleiding gevolgd tijdens het huwelijk, zij heeft werkervaring en verdiencapaciteit en de vrouw heeft niet aangetoond dat zij niet meer uren kan werken dan zij thans doet. De vrouw moet geacht worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.4.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw met ingang van 27 maart 2017 als gastvrouw in dienst is getreden van [de vennootschap 1] voor 19 uur per week tegen een salaris van gemiddeld € 1.030,- netto per maand, inclusief vakantiegeld. Uit de verklaring van de werkgever van de vrouw d.d. 4 mei 2018 blijkt dat een gastvrouw parttime werkt bij [de vennootschap 1] voor 19 uur per week en dat een gastvrouw kan doorgroeien naar een fulltime functie van teamleider (38 uur per week). Om voor een dergelijke functie in aanmerking te komen dient een gastvrouw minimaal twee jaar in dienst te zijn van [de vennootschap 1] en in drie verschillende vestigingen van [de vennootschap 1] te hebben gewerkt. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij inmiddels in een tweede vestiging van [de vennootschap 1] werkt, dat het werk haar goed bevalt, dat haar werkgever tevreden is en dat zij graag wil doorgroeien naar de fulltime functie van teamleider. Het hof overweegt dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij thans op wisselende werktijden beschikbaar moet zijn voor haar werkgever en dat zij niet meer of ander werk kan doen naast haar huidige werkzaamheden voor [de vennootschap 1] . Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw thans niet geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt thans (€ 1.802,50 minus € 1.030,- =) € 772,50 netto per maand. Uit het hiernavolgende blijkt dat de man niet geheel in de aanvullende behoefte van de vrouw zal kunnen voorzien.
Nu de vrouw in beginsel de mogelijkheid heeft om door te groeien naar een fulltime functie bij haar huidige werkgever op een hoger functieniveau, tegen minimaal tweemaal het salaris dat zij thans verdient, en de vrouw die functie ook ambieert, is het hof van oordeel dat de vrouw in redelijkheid de mogelijkheid moet worden geboden haar carrièreplan op dat punt te realiseren.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, dient de vrouw naar redelijkheid en billijkheid een termijn van drie jaar na aanvang van haar dienstverband bij [de vennootschap 1] te worden gegund, derhalve tot 27 maart 2020, om een zodanig inkomen bij [de vennootschap 1] te verdienen dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de vrouw met ingang van 27 maart 2020, althans gemakshalve met ingang van 1 april 2020, geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien en zal het hof de partneralimentatie met ingang van 1 april 2020 op nihil stellen. Indien de vrouw er alsdan niet in is geslaagd haar carrièreplan bij [de vennootschap 1] te verwezenlijken wordt zij geacht met andere werkzaamheden in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
Draagkracht van de man
Inkomen van de man
5.5.1.
De man is werkzaam voor [de vennootschap 2] te [plaats 2] (hierna ook: [de vennootschap 2] ). De activiteiten van [de vennootschap 2] zijn gericht op de commerciële televisiebranche op landelijk niveau. De man is leider van een team dat zogenaamde ‘reclameblokken’ verkoopt, bestemd voor televisieprogramma’s van [onderneming] .
De man heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. Het gaat slecht in de branche. Diverse vestigingen van [de vennootschap 2] zijn inmiddels gesloten, het aantal verkopers in zijn team is sterk verminderd en de in het verleden behaalde omzetten en resultaten kunnen niet meer worden gerealiseerd. Dit leidt ertoe dat de provisie waar de man recht op heeft, naast zijn vaste salaris van € 2.500,- bruto per maand, onder druk is komen te staan. De man heeft in dat verband in hoger beroep diverse verklaringen van zijn werkgever in het geding gebracht (bij de producties 9,10 en 11). De man is blijkens zijn in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening van mening dat rekening gehouden moet worden met een provisie van maximaal € 1.000,- bruto per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.5.2.
Het hof zoekt voor de vaststelling van de draagkracht van de man aansluiting bij de huidige inkomenssituatie van de man, derhalve bij een basis salaris van € 2.500,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Het hof vermeerdert dit basis salaris met de gemiddelde provisie van € 1.238,- bruto per maand, welke provisie de man in de eerste vier maanden van 2018 heeft ontvangen, zoals blijkt uit de door de man overgelegde loonstroken over de maanden januari 2018 tot en met april 2018 .
5.6.
Met betrekking tot de fiscale aspecten gaat het hof uit van een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 105,- per jaar, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
De man heeft de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats 3] verkocht en op 23 april 2018 geleverd. Met ingang van 1 april 2018 heeft de man een woning gehuurd te [plaats 2] . Bij het vaststellen van de draagkracht van de man gaat het hof om proceseconomische redenen uit van die situatie, zodat er geen sprake is van belastingeffecten inzake de echtelijke woning in box I.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.7.
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
5.8.
De man heeft gesteld dat de kale huur voor zijn woning te [plaats 2] € 905,- per maand bedraagt en met ingang van 1 juli 2018 € 936,27 per maand. De vrouw heeft gesteld dat er sprake is van een onredelijk hoge woonlast.
Uit de aan deze beschikking gehechte, gewaarmerkte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekening blijkt dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van
€ 2.708,- per maand. Uitgaande van dit netto besteedbaar inkomen en gelet op het feit dat conform de door het Nibud gehanteerde norm een huur van 1/3 van het netto besteedbaar inkomen in het algemeen redelijk wordt geacht, houdt het hof in deze zaak rekening met een redelijke maximale huur van 1/3 x € 2.708,- = € 902,- per maand.
Ziektekosten
5.9.
Het hof houdt rekening met de navolgende onweersproken lasten:
- € 83,- per maand aan basispremie ZVW;
- € 33,- per maand aan aanvullende premie ziektekostenverzekering.
Het verplicht eigen risico van € 32,- per maand laat het hof buiten beschouwing. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij dit eigen risico niet realiseert.
Aflossing schulden
5.10.1.
Uit de door de man in hoger beroep overgelegde akte van levering blijkt dat de voormalige echtelijke woning op 23 april 2018 is geleverd en uit de nota van afrekening van de notaris blijkt dat er een schuld resteerde van € 33.984,24 (zie productie 14 van de man). Minus de waarde van de spaarhypotheekverzekering van € 13.534,90 (zie productie 17 van de man) resteerde nog een schuld van ruim € 20.000,-, waarvoor de man een persoonlijke lening heeft afgesloten en waarop de man een bedrag van € 425,63 per maand dient af te lossen (productie 18 van de man).
De man heeft gesteld dat met deze maandelijkse aflossing bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. De vrouw heeft gesteld dat de man een hogere (ver)koopprijs van de woning had kunnen realiseren en, zo er al rekening moet worden gehouden met een restschuld, was er voor de man geen noodzaak om een persoonlijke lening af te sluiten omdat de man de restschuld had kunnen voldoen uit zijn spaargeld.
5.10.2.
Het hof overweegt het navolgende.
De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de woning in redelijkheid heeft kunnen verkopen voor € 145.000,-, mede gelet op het advies van zijn makelaar gezien de huizenmarkt op dat moment. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat er voor de man geen noodzaak was voor het afsluiten van een persoonlijke lening omdat de man over spaargeld zou beschikken, doch de man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn spaargeld, op € 2.000,- na, is besteed aan advocaatkosten (mede hoog doordat de man van advocaat is gewisseld), zijn verhuizing naar [plaats 2] en het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. Het hof is van oordeel dat de man de aflossing van € 425,63 per maand voldoende heeft onderbouwd en houdt daarmee rekening ter bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man.
Vaststelling van de alimentatie
5.11.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 2.708,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de hiervoor in rechtsoverweging 5.6. genoemde fiscale aspecten. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening.
5.12.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 529,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw, derhalve een bedrag van € 317,- per maand.
5.13.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de Inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening, een draagkracht van € 535,- per maand, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft (tot 1 april 2020). Met het betalen van deze partneralimentatie is grens van de draagkracht van de man is bereikt.
Terugbetaling
5.14.
Zou de man over de periode vanaf de ingangsdatum 14 februari 2018 tot heden meer alimentatie aan de vrouw hebben betaald dan waartoe hij op grond van deze beslissing gehouden is, dan is het hof op grond van al hetgeen uit de stukken en ter zitting is gebleken omtrent de financiële omstandigheden van partijen - waaronder de aanvullende behoefte van de vrouw - van oordeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Dit laat uiteraard onverlet het recht van de man om de hierboven onder 5.1 overeengekomen verrekening van voorlopige alimentatie uit te voeren.
5.15.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.226.688/02
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn schorsingsverzoek.
In de zaak met zaaknummer 200.226.688/01
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 18 oktober 2017, uitsluitend voor zover het betreft de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (14 februari 2018) als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw maandelijks € 535,- zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is, eventuele door de man over de periode vanaf de ingangsdatum tot heden teveel betaalde alimentatie aan de man terug te betalen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2020 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en
P.M.M. Mostermans en bijgestaan door de griffier en is op 23 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.