5.3.2.Het hof overweegt het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw dient te worden bepaald aan de hand van de behoeftelijst. Het hof bespreekt in het navolgende de in geschil zijnde posten. In het navolgende is rekening gehouden met de feitelijk huurlast van de vrouw in België en het ontbreken van feitelijke lasten in België ter zake de ziektekostenverzekering. Voor de overige lasten ziet het hof geen aanleiding om enige correctie toe te passen met betrekking tot de door de man gestelde, en door de vrouw betwiste, verschillen in levensstandaard tussen België en Nederland, nu het hof die verschillen, mede gelet op de overgelegde cijfers, voor die overige posten te gering acht.
Het hof inventariseert als volgt:
- Kale huur:
uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 6 blijkt dat de vrouw in België een huur heeft van € 620,- per maand. Het hof gaat daarvan uit nu het de feitelijke huur van de vrouw in België betreft en het hof deze huur niet onredelijk voorkomt;
- Gas, water, licht:
het hof acht het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 135,- per maand redelijk;
- Telefoon, internet:
het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een bedrag van € 50,- per maand, welke kosten het hof redelijk acht;
- Inboedelverzekering:
nu het een verzekering betreft voor uitsluitend inboedel, acht het hof het door de rechtbank vastgestelde bedrag van 6,25 per maand redelijk.
Met betrekking tot deze vier genoemde posten heeft de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont met haar zus en dat zij deze kosten met haar zus kan delen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet althans niet voldoende onderbouwd, zodat het hof aan die stelling van de man voorbij gaat.
- Autokosten:
het hof gaat uit van een bedrag van totaal € 241,- per maand, zoals de rechtbank heeft overwogen, nu het redelijke kosten met betrekking tot de auto betreft;
- Premie ziektekostenverzekering:
de man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw geen kosten heeft ter zake de ziektekostenverzekering, zodat het hof daarvan uitgaat;
- Vakanties:
het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van redelijke kosten voor vakantie van € 166,- per maand. Dat partijen een reis naar Egypte hebben gemaakt voor twee personen ad € 1.145,- zoals door de man gesteld, doet daar niet aan af;
- Uitgaan/buiten de deur eten:
evenals de rechtbank houdt het hof rekening met een bedrag van € 100,- per maand, nu het een redelijk bedrag betreft en niet is gebleken dat dit niet passend zou zijn in hetgeen partijen tijdens het huwelijk gewend waren;
- Aanschaf van kleding:
het hof houdt rekening met het door de rechtbank vastgestelde redelijke bedrag van € 150,- per maand. Dat de vrouw tijdens het huwelijk gestopt is met werken, zoals de man heeft gesteld, doet daar niet aan af;
- Vervanging apparatuur:
het hof acht het, anders dan de man, wel redelijk dat de vrouw maandelijks een bedrag kan reserveren voor vervanging van apparatuur. Nu de vrouw in haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst zelf heeft aangegeven dat het een bedrag betreft van € 450,- per jaar, gaat het hof uit van een bedrag van € 37,50 per maand.
Het hof gaat ten slotte, evenals de rechtbank, uit van redelijke kosten ter zake dagelijks levensonderhoud van € 250,- per maand, alsmede ter zake premie aansprakelijkheidsverzekering van € 9,- per maand en ter zake premie overlijdensrisicoverzekering van € 11,- per maand. Het hof houdt, evenals de rechtbank, geen rekening met andere bijzondere woonlasten dan huur, met premie opstalverzekering, kosten gasketel, dokterskosten en kosten psychiater, vitaminen, winterbanden, kosten van sporten, saunabezoek, studiekosten en andere lasten/drogisterij en pensioen premie. De vrouw heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel dient te leiden.
Het vorenstaande leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.802,50 netto per maand.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte
5.4.2.Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw met ingang van 27 maart 2017 als gastvrouw in dienst is getreden van [de vennootschap 1] voor 19 uur per week tegen een salaris van gemiddeld € 1.030,- netto per maand, inclusief vakantiegeld. Uit de verklaring van de werkgever van de vrouw d.d. 4 mei 2018 blijkt dat een gastvrouw parttime werkt bij [de vennootschap 1] voor 19 uur per week en dat een gastvrouw kan doorgroeien naar een fulltime functie van teamleider (38 uur per week). Om voor een dergelijke functie in aanmerking te komen dient een gastvrouw minimaal twee jaar in dienst te zijn van [de vennootschap 1] en in drie verschillende vestigingen van [de vennootschap 1] te hebben gewerkt. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij inmiddels in een tweede vestiging van [de vennootschap 1] werkt, dat het werk haar goed bevalt, dat haar werkgever tevreden is en dat zij graag wil doorgroeien naar de fulltime functie van teamleider. Het hof overweegt dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij thans op wisselende werktijden beschikbaar moet zijn voor haar werkgever en dat zij niet meer of ander werk kan doen naast haar huidige werkzaamheden voor [de vennootschap 1] . Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw thans niet geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt thans (€ 1.802,50 minus € 1.030,- =) € 772,50 netto per maand. Uit het hiernavolgende blijkt dat de man niet geheel in de aanvullende behoefte van de vrouw zal kunnen voorzien.
Nu de vrouw in beginsel de mogelijkheid heeft om door te groeien naar een fulltime functie bij haar huidige werkgever op een hoger functieniveau, tegen minimaal tweemaal het salaris dat zij thans verdient, en de vrouw die functie ook ambieert, is het hof van oordeel dat de vrouw in redelijkheid de mogelijkheid moet worden geboden haar carrièreplan op dat punt te realiseren.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, dient de vrouw naar redelijkheid en billijkheid een termijn van drie jaar na aanvang van haar dienstverband bij [de vennootschap 1] te worden gegund, derhalve tot 27 maart 2020, om een zodanig inkomen bij [de vennootschap 1] te verdienen dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de vrouw met ingang van 27 maart 2020, althans gemakshalve met ingang van 1 april 2020, geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien en zal het hof de partneralimentatie met ingang van 1 april 2020 op nihil stellen. Indien de vrouw er alsdan niet in is geslaagd haar carrièreplan bij [de vennootschap 1] te verwezenlijken wordt zij geacht met andere werkzaamheden in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.