3.1.In dit hoger beroep kan – voor zover nog van belang - worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is de zoon van wijlen [de vader van appellant] (hierna: [de vader van appellant] ). [geïntimeerde 1] , [de moeder van geïntimeerde 2 tot en met 5] en [geïntimeerde 6] (verder tezamen te noemen “de gezusters” en elk afzonderlijk te noemen [geïntimeerde 1] , [de moeder van geïntimeerde 2 tot en met 5] en [geïntimeerde 6] ) zijn de zussen van wijlen [de vader van appellant] . [de moeder van geïntimeerde 2 tot en met 5] is overleden op [datum overlijden moeder van geïntimeerde 2 tot en met 5] 2014. Geïntimeerden sub 2 tot en met 5 zijn haar erfgenamen. Zij zullen verder worden aangeduid als “de erven [de erven] ”.
[appellant] en [de vader van appellant] hebben een procedure gevoerd over de verdeling van de erfenis van [de moeder van appellant] , de op [datum overlijden moeder van appellant] 2009 overleden moeder van [appellant] en (ex-)echtgenote van [de vader van appellant] (hierna: de bodemprocedure).
[de vader van appellant] is op [datum overlijden vader] 2012 overleden. De bodemprocedure is voortgezet door de gezusters als erfgenamen van [de vader van appellant] .
Op 18 september 2013 heeft [appellant] de gezusters gedagvaard in kort geding. Hij heeft gevorderd de gezusters te veroordelen tot het geven van inzage aan [appellant] in de gegevens betreffende een aantal bankrekeningen, waaronder de bankrekening op naam van [de vader van appellant] met nummer [bankrekening] (hierna: de bankrekening).
Op 29 november 2013 heeft een gecombineerde comparitie van partijen plaatsgevonden in de bodemprocedure en in het kort geding. Tijdens deze comparitie hebben partijen, ter beëindiging van hun geschillen in het kort geding en in de bodemprocedure, een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is onder meer het navolgende overeengekomen:
“Ter beëindiging van de beide procedures zijn partijen de volgende vaststellingsovereenkomst aangegaan:
1.
Partijen stellen vast dat de beide woningen aan de [adres 1 en 2] gemeenschappelijk zijn en dat zij beiden voor de helft aanspraak hebben op de verkoopopbrengst daarvan.
2.
Daarnaast stellen partijen vast dat de erven van [de vader van appellant] € 75.000,00 alsmede de Nissan Patrol aan [appellant] verschuldigd zijn.
10.
Met deze regeling zijn alle aanspraken naar welk recht dan ook uit hoofde van verdeling, verrekening en erfrecht tussen partijen afgewikkeld en hebben zij niets meer van elkaar te vorderen.”
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] , na vermindering van eis bij gelegenheid van de gehouden comparitie na antwoord, in conventie de veroordeling van de gezusters tot betaling van € 33.733,98, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2005, met de hoofdelijke veroordeling van de gezusters in de kosten van het geding en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij na totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst een bankafschrift heeft gevonden waaruit blijkt dat op 31 december 2005, de door partijen voor de verdeling/verrekening aangehouden “Stichtag”, de bankrekening een saldo had van € 67.467,96. Bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is van deze rekening een saldo in acht genomen van € 58,=. [appellant] heeft op grond hiervan de wens geuit om de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) te herroepen vanwege de omstandigheid dat hij na de totstandkoming daarvan een stuk van beslissende aard in handen heeft gekregen dat door toedoen van de gezusters was achtergehouden. Bij gelegenheid van de gehouden comparitie heeft [appellant] de grondslag van zijn vordering aangevuld met een beroep op dwaling, stellende dat na vernietiging van de vaststellingsovereenkomst een nieuwe verdeling dient plaats te vinden met inachtneming van het bedrag van € 67.467,96.
3.2.2.De gezusters hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij zijn de erven [de erven] in het geding verschenen als de rechtsopvolgers van hun overleden moeder. Het verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.De gezusters en de erven [de erven] hebben een vordering in reconventie ingesteld. Hoewel [appellant] bij memorie van grieven (ook) concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dat in reconventie is gewezen en tot afwijzing van de vordering voor zover die in reconventie aan de gezusters en de erven [de erven] is toegewezen, werpt [appellant] geen grief op tegen de in reconventie door de rechtbank gegeven beslissingen. Daarom zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep tegen dat vonnis voor zover dat in reconventie is gewezen.
3.2.4.Nadat de gelaste comparitie na antwoord op 17 mei 2016 had plaatsgevonden, heeft de rechtbank in het vonnis van 21 september 2016 in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding. Daartoe heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven – overwogen dat (a.) een vaststellingsovereenkomst niet voor herroeping op grond van artikel 382 Rv. in aanmerking komt, maar alleen aangetast kan worden door een vernietiging of ontbinding, dat (b.) bovendien de vordering niet is ingesteld binnen de daartoe in artikel 383 Rv. gestelde termijn en dat (c.) de door [appellant] aangevoerde grondslag slechts kan leiden tot heropening van het oorspronkelijk geding, maar niet tot een veroordeling tot betaling, zoals gevorderd in het petitum van de dagvaarding.
Ten aanzien van het beroep op dwaling heeft de rechtbank overwogen dat dit leidt tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, maar niet kan leiden tot toewijzing van de gevorderde betaling. De rechtbank stelt vast dat [appellant] die vernietiging niet heeft gevorderd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook op inhoudelijke gronden een beroep op dwaling niet kan slagen, onder meer gelet op de aard van een vaststellingsovereenkomst.