3.5.1.[geïntimeerde] grondt haar vorderingen primair op wanprestatie. Zij stelt dat zij medio mei 2015 met [garagebedrijf] , het bedrijf van [appellant] , een reparatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de voormelde auto. De auto was weliswaar (in ieder geval formeel) eigendom van een derde, te weten mevrouw [derde 1] , maar door [geïntimeerde] is niet gesteld dat zij de reparatieovereenkomst namens mevrouw [derde 1] heeft gesloten, zodat het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde] de contractspartij is. Volgens [geïntimeerde] is [garagebedrijf] tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de met [geïntimeerde] gesloten reparatieovereenkomst doordat de reparatie niet is uitgevoerd en de auto is verdwenen. Zij heeft op grond hiervan gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst is ontbonden. Tevens vorderde zij schadevergoeding van [appellant] , in diens hoedanigheid van eigenaar van [garagebedrijf] .
Gelet op het feit dat [geïntimeerde] haar vorderingen (primair) baseert op wanprestatie ter zake van een met haarzelf gesloten overeenkomst, gaat het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen in zoverre niet op. Grief 3 van [appellant] faalt in zoverre.
3.5.2.[appellant] heeft als verweer tegen de voormelde vorderingen van [geïntimeerde] aangevoerd dat [garagebedrijf] in mei 2015 – toen de beweerdelijke reparatieovereenkomst zou zijn gesloten – niet meer bestond. Volgens [appellant] heeft hij de exploitatie van het garagebedrijf in januari 2015 beëindigd. Die beëindiging heeft hij in december 2015 doen inschrijven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel. Ten bewijze hiervan heeft hij als productie 6 bij memorie van grieven een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister, gedateerd 30 januari 2017, in het geding gebracht.
3.5.3.Naar het oordeel van het hof gaat dit verweer van [appellant] niet op. Vast staat dat [appellant] in mei 2015 – ten tijde van de beweerdelijke reparatieovereenkomst – nog als eigenaar van de eenmanszaak [garagebedrijf] , gevestigd te [plaats 1] aan de [adres] stond geregistreerd in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel. Dat die inschrijving op dat moment onjuist was, zoals [appellant] stelt, kan hij niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen, waarbij niet van belang is dat [geïntimeerde] pas ná het sluiten van de overeenkomst het handelsregister zou hebben geraadpleegd, zoals [appellant] stelt (Hoge Raad 3 februari 1984, NJ 1984, 386). Door [appellant] is niet gesteld dat [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van de beweerdelijke reparatieovereenkomst al op de hoogte was van het feit dat de inschrijving in het handelsregister onjuist was. Het hof gaat er daarom van uit dat dit bij [geïntimeerde] niet bekend was.
3.5.5.Het hof stelt vast dat het verhaal van [geïntimeerde] , op wie in dit verband de stelplicht en
- indien aan de orde - de bewijslast rust, inderdaad een groot aantal tegenstrijdigheden en ongerijmdheden bevat:
- [geïntimeerde] stelt in de procedure dat zij de auto medio mei 2015 ter reparatie heeft aangeboden bij [garagebedrijf] . Bij de politie heeft zij echter op 1 oktober 2015 verklaard (proces-verbaal van aangifte dat als productie 4 is gevoegd bij memorie van grieven) dat het de eigenaresse mevrouw [derde 1] uit [plaats 2] is geweest die de auto ter reparatie heeft aangeboden. Dat zou niet medio mei 2015 zijn geweest maar eind juni 2015;
- volgens [geïntimeerde] zou zij de auto ter reparatie hebben aangeboden aan een verder onbekend gebleven persoon, genaamd [derde 2] (memorie van antwoord onderdeel 6 p.3);
- [geïntimeerde] heeft in de procedure verder gesteld dat zij ten behoeve van de reparatie een voorschot van € 1.500,- zou hebben betaald. De kwitantie die dat zou moeten bewijzen (productie 2 bij memorie van grieven) vermeldt echter slechts bedragen van € 500,- en
€ 350,-. Bovendien is de kwitantie niet geschreven op briefpapier van [garagebedrijf] maar op briefpapier van een uitgeverij, [uitgeverij] (waaromtrent geen verdere informatie is gegeven), en voorzien van een handtekening van een onbekend gebleven persoon, in ieder geval niet gelijkend op die van [appellant] als opgenomen op de overgelegde kopie van zijn paspoort van 16 december 2014 (productie 8 bij verzetdagvaarding). Hier komt nog bij dat de kwitantie de datum 29 juli 2015 vermeldt, terwijl, uitgaande van het verhaal van [geïntimeerde] , het voorschot medio mei 2015 betaald zou moeten zijn;
- in haar memorie van grieven (onder randnummer 9) stelt [geïntimeerde] dat de auto in Nederland zou blijven (het hof begrijpt: om door haar als economisch eigenaar te worden gebruikt); tegenover de politie heeft zij, in de voormelde aangifte, echter verklaard dat de auto uitgevoerd zou worden naar [plaats 2] ;
- volgens de verklaring van [geïntimeerde] tegenover de politie zou de auto in juni 2015 door mevrouw [derde 1] zijn gekocht, maar volgens de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (productie 6 bij de verzetdagvaarding, gedateerd 17 januari 2016) is de auto vele malen van eigenaar gewisseld, echter niet in de periode tussen 16 maart 2015 en 1 oktober 2015.
3.5.6.In het licht van het voorgaande acht het hof de stelling van [geïntimeerde] dat zij medio mei 2015 een reparatieovereenkomst met [garagebedrijf] heeft gesloten, onvoldoende onderbouwd, zodat die stelling niet kan worden aanvaard. Aan bewijslevering komt het hof om die reden niet toe, nog afgezien van het feit dat [geïntimeerde] slechts in algemene termen een ongespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan.
3.6.2.[geïntimeerde] heeft haar vorderingen jegens [appellant] op grond van onrechtmatige daad gebaseerd op de stelling, zo begrijpt het hof, dat [appellant] de ter reparatie aangeboden auto heeft laten verdwijnen en een voorschot op de kosten in ontvangst heeft genomen zonder daarvoor een prestatie te leveren.
Die feiten zijn door [appellant] betwist en toereikend (begin van) bewijs voor de hier bedoelde stelling ontbreekt. Het enkele feit dat het bedrijf [garagebedrijf] in mei 2015 nog als zodanig stond ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel kan niet als toereikend bewijs worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het feit dat [appellant] in een eerder procedure zou hebben aangegeven dat de auto is geëxporteerd, nu hij in dat verband juist naar het hiervoor al genoemde informatie van de RDW heeft verwezen.
[geïntimeerde] heeft weliswaar, zoals overwogen, in algemene termen bewijs van haar stellingen aangeboden, maar ook met betrekking tot de hier bedoelde stelling geldt dat het bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd. Het bewijsaanbod wordt om die reden door het hof gepasseerd.