3.7.Al het voren overwogene brengt mee dat contractueel geen sprake is van non-conformiteit, zodat de vordering niet toewijsbaar is. (…)’
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank in de hoofdzaak de vorderingen van [partij 1 en partij 2] afgewezen en [partij 1 en partij 2] in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
4.3.1.[partij 1 en partij 2] hebben in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [partij 1 en partij 2] hebben op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 3 augustus 2016 en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen.
4.3.2.[partij 3] en [partij 4] hebben in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het vonnis van 3 augustus 2016. Zij hebben geconcludeerd dat de motivering op grond waarvan de rechtbank de vorderingen van [partij 1 en partij 2] heeft afgewezen, moet worden verbeterd.
Met betrekking tot de grieven II, III en IV in principaal hoger beroep en grief II in incidenteel hoger beroep
4.4.1.Het hof zal eerst de grieven II, III en IV in principaal hoger beroep en grief II in incidenteel hoger beroep gezamenlijk behandelen. Deze grieven hebben betrekking op de feitelijke staat waarin de voorgevel van de woonboerderij verkeerde ten tijde van levering door [partij 3] en [partij 4] aan [partij 1 en partij 2] op 3 december 2012, en op de juridische gevolgen die aan die feitelijke staat moeten worden verbonden.
4.4.2.Het hof zal zich eerst uitlaten over de feitelijke staat waarin de voorgevel op 3 december 2012 verkeerde. Tussen partijen staat vast dat de voorgevel in de loop van 2013 in opdracht van [partij 1 en partij 2] is gesloopt en opnieuw is opgebouwd, zodat het niet meer mogelijk is om de voorgevel die op 3 december 2012 aanwezig was, te onderzoeken. Het hof neemt bij de vaststelling van de staat waarin de voorgevel op 3 december 2012 verkeerde, evenals de rechtbank, het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige ing. Kok tot uitgangspunt. Uit dit rapport blijkt dat ing. Kok zich bij de vaststelling van de staat waarin de gevel verkeerde, heeft gebaseerd op door beide partijen aangeleverde gegevens, foto’s en rapporten van partijdeskundigen. Ing. Kok heeft op heldere wijze uiteengezet hoe hij op basis van die gegevens, foto’s en rapporten tot zijn conclusies over de feitelijke situatie is gekomen en hij heeft zijn bevindingen naar het oordeel van het hof op overtuigende wijze gemotiveerd. Het hof acht daarom geen redenen aanwezig om, zoals door [partij 1 en partij 2] geopperd, tijdens een zitting met ing. Kok en de partijdeskundigen nader te bespreken wat de staat van de voorgevel was ten tijde van de verkoop en levering in 2012. Uit de inhoud van het rapport van ing. Kok blijkt dat hij zich terdege rekenschap heeft gegeven van de door [partij 1 en partij 2] in de memorie van grieven gestelde feiten over de staat van de voorgevel op 3 december 2012, zoals:
- het feit dat het metselwerk aan de binnenzijde van de buitengevel in 2013, en dus naar mag aangenomen worden ook ten tijde van de levering op 3 december 2012, een zeer geringe samenhang vertoonde (blz. 20 onderaan van het rapport), waardoor de stenen te bewegen waren wanneer met een schroevendraaier tussen de stenen werd bewogen (blz. 21 onderaan van het rapport), hetgeen de indruk wekt dat het metselwerk met name door de in 1994/1995 aan de buitenzijde aangebrachte cementvoeg bij elkaar werd gehouden (blz. 23 onderste deel van het rapport);
- het feit dat de fundering van de voorgevel slechts een breedte had van 1½ steens metselwerk, zodat de fundering even breed was als metselwerk van de voorgevel ter hoogte van de begane grond en er met andere woorden geen verbrede funderingsvoet aanwezig was (blz. 20 onderaan, blz. 21 bovenaan en blz. 22 bovenste helft van het rapport), hetgeen is geconstateerd bij het ontgraven van de voorgevel in het kader van de sloop daarvan in 2013 (blz. 14 en 15 van het rapport);
- het feit dat er geen of vrijwel geen ankers zijn toegepast tussen de oorspronkelijke voorgevel en de in 1994/1995 in opdracht van [partij 5] aan de binnenzijde van de voorgevel geplaatste voorzetwand (blz. 21 bovenste deel van het rapport), dat de voorgevel niet verankerd was aan de verdiepingsvloer (blz. 21 onderste deel en blz. 22 bovenaan van het rapport), dat er geen verankering van de voorgevel meer aanwezig was ter plaatse van de in 1994/1995 verwijderde tussenmuren aan weerszijden van de voormalige voordeur (blz. 21 onderste deel en blz. 22 bovenaan van het rapport), en dat de voorgevel in feiten alleen nog “verankerd” was via de zijgevels (blz. 23 onderaan van het rapport);
- de locatie van de bolling in de voorgevel, de mate van die bolling en de invloed die het ontbreken van een voldoende mate van verankering van de voorgevel al dan niet heeft gehad op het ontstaan van die bolling (blz. 21 iets onder midden deskundigenrapport en blz. 22 omstreeks het midden);
- de mate waarin de voorgevel sinds de bouw daarvan (bijna 200 jaar geleden) is verzakt (blz. 21 onderste deel).
De partijen hebben de constateringen van de deskundige op deze punten niet of in elk geval onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat bewijslevering over de feitelijke staat waarin de voorgevel in 2012 verkeerde, niet hoeft plaats te vinden.
4.4.3.Bij de beoordeling van de juridische gevolgen die aan de feitelijke stand van zaken moeten worden verbonden, stelt het hof het volgende voorop. Tussen partijen is in geschil of [partij 3] en [partij 4] , gelet op de staat waarin de voorgevel van woonboerderij ten tijde van de eigendomsoverdracht op 3 december 2012 verkeerde, tekortgeschoten zijn in de nakoming van de koopovereenkomst. Volgens artikel 7:17 lid 1 BW moet een geleverde zaak aan de overeenkomst beantwoorden. Volgens lid 2 van dat artikel beantwoordt een zaak niet aan de overeenkomst indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen heeft die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de aan hem geleverde zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. Deze wetsbepalingen zijn van regelend recht. Het staat de partijen vrij om daarvan af te wijken. In dit geval hebben partijen en koopovereenkomst gesloten die is gebaseerd op het toenmalige NVM-model. Die koopovereenkomst bevat in de artikelen 5.1. en 5.3. een van artikel 7:17 BW afwijkende regeling. Artikel 5.1. bevat de hoofdregel, te weten dat de verkoper niet instaat voor (verborgen) gebreken. Op grond van dat artikel draagt de koper in beginsel het risico van die gebreken. In artikel 5.3. wordt daarop echter een vergaande uitzondering gemaakt, te weten dat de onroerende zaak bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen zal bezitten die nodig zijn voor een normaal gebruik als woonhuis. Met artikel 5.3. staat de verkoper aldus in voor de afwezigheid van gebreken die het normaal gebruik als woonhuis verhinderen. Dit geldt volgens dit artikel echter niet voor aan de koper kenbare gebreken, waaronder mede zijn te begrijpen gebreken die de koper zou hebben ontdekt indien hij het onderzoek had verricht dat redelijkerwijs van hem mocht worden gevergd. In dit geval hebben partijen als artikel 19 voorts nog een zogenaamde ouderdomsclausule opgenomen. De partijen hebben niet onderhandeld over (de tekst van) deze ouderdomsclausule. Daarom komt bij de uitleg van die clausule veel belang toe aan de letterlijke tekst van die clausule, bezien in het licht van de overige omstandigheden, waaronder de overige inhoud van de overeenkomst.
4.4.4.Toetsend aan dit juridische kader heeft de rechtbank geoordeeld dat – indien de ouderdomsclausule buiten beschouwing wordt gelaten – de woonboerderij bij de eigendomsoverdracht niet de feitelijke eigenschappen bezat die nodig waren voor een normaal gebruik als woonhuis. De rechtbank heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat uit het deskundigenrapport volgt dat er ten tijde van de eigendomsoverdracht sprake was van zodanig onvoldoende samenhang in de voorgevel dat herstelwerkzaamheden noodzakelijk waren die noopten tot het verwijderen van de in 1994/1995 aan de binnenzijde van de voorgevel aangebrachte voorzetwand, het aanbrengen van een verbindende hechtlaag op de binnenzijde van de voorgevel en het vervolgens weer aanbrengen van een voorzetwand aan de binnenzijde van de voorgevel. Volgens de rechtbank behoefde [partij 1 en partij 2] dat ten tijde van de eigendomsoverdracht niet te verwachten (rov. 3.4). De rechtbank heeft vervolgens in rov. 3.6 geoordeeld dat – indien de ouderdomsclausule in de beoordeling wordt betrokken – de kosten van de door de deskundige bedoelde herstelwerkzaamheden toch voor rekening van [partij 1 en partij 2] zelf moeten blijven.
Nader met betrekking tot het incidenteel hoger beroep
4.5.1.[partij 3] en [partij 4] zijn met grief II in incidenteel hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat – indien de ouderdomsclausule buiten beschouwing wordt gelaten – de woonboerderij bij de eigendomsoverdracht niet de feitelijke eigenschappen bezat die nodig waren voor een normaal gebruik als woonhuis en [partij 3] en [partij 4] dan dus de in artikel 5.3 van de koopovereenkomst neergelegde garantie hebben geschonden.
4.5.2.Naar het oordeel van het hof behoeft de vraag of [partij 3] en [partij 4] die garantie hebben geschonden indien de ouderdomsclausule buiten beschouwing wordt gelaten, echter geen beantwoording. De partijen hebben immers een overeenkomst gesloten waarin de genoemde ouderdomsclausule uitdrukkelijk is opgenomen. Dit brengt mee dat grief II in incidenteel hoger beroep niet behandeld hoeft te worden.
4.5.3.Overigens hebben [partij 3] en [partij 4] in het dictum van het eindvonnis van 3 augustus 2016 de uitkomst gekregen die zijn wensten, te weten afwijzing van de vorderingen van [partij 1 en partij 2] Hieruit volgt dat het incidenteel hoger beroep onnodig was. Zodra een grief van [partij 1 en partij 2] in principaal hoger beroep doel zou treffen en dit tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [partij 1 en partij 2] zou kunnen leiden, zou het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep al de door [partij 3] en [partij 4] gevoerde verweren in de beoordeling moeten betrekken. Ook grief I in incidenteel hoger beroep hoeft om die reden niet afzonderlijk behandeld te worden. De daarin door [partij 3] en [partij 4] aangevoerde argumenten komen hierna zo nodig bij de behandeling van het principaal hoger beroep aan de orde.
4.5.4.Nu het incidenteel hoger beroep onnodig was, zal het hof een proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege laten.
Nader met betrekking tot de grieven II, III en IV in principaal hoger beroep
4.6.1.[partij 1 en partij 2] zijn met de grieven II, III en IV in principaal hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval, mede gelet op de in de overeenkomst opgenomen ouderdomsclausule, [partij 3] en [partij 4] niet in de nakoming van de koopovereenkomst zijn tekortgeschoten zodat de kosten van de door de deskundige bedoelde herstelwerkzaamheden voor rekening van [partij 1 en partij 2] zelf moeten blijven. Volgens [partij 1 en partij 2] is, ondanks de overeengekomen ouderdomsclausule, wel sprake van een tekortkoming van [partij 3] en [partij 4] in de nakoming van de koopovereenkomst. Het hof zal de argumenten die [partij 3] en [partij 4] daarvoor aanvoeren, hieronder bespreken.
4.6.2.[partij 1 en partij 2] hebben in de toelichting op grief II aangevoerd dat het ontbreken van een verbrede funderingsvoet onder de voorgevel een ernstig constructief gebrek is. Het hof verwerpt dat standpunt op grond van hetgeen ing. Kok in zijn deskundigenrapport over de fundering heeft uiteengezet. De bevindingen en conclusies van ing. Kok komen er op neer dat het ontbreken van een verbrede funderingsvoet in dit geval niet als een gebrek kan worden aangemerkt omdat de fundering (die in wezen alleen bestond uit het feit dat het metselwerk van de voorgevel en de zijgevels een aantal lagen onder het maaiveld is aangebracht) in de praktijk goed heeft gefunctioneerd. De deskundige heeft zich hierbij rekenschap gegeven van het feit dat – waarschijnlijk al in een ver verleden – een gelijkmatige scheefstand is ontstaan, en daarbij met name van belang geacht dat geen ongelijke zettingen zijn ontstaan (blz. 24 bovenaan en blz. 29 sub 9 van het rapport). [partij 1 en partij 2] hebben deze feitelijke constateringen van de deskundige niet, althans onvoldoende betwist. Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat de woonboerderij vanwege deze scheefstand van de buitengevel(s) ten tijde van de eigendomsoverdracht op 3 december 2012 niet de feitelijke eigenschappen bezat die nodig zijn voor een normaal gebruik als woonhuis. Daarbij is van belang dat de scheefstand kennelijk in het verdere verleden is ontstaan en dat ing. Kok op duidelijke wijze heeft uiteengezet dat er geen aanwijzingen waren voor recentere zakkingen van betekenis. Daar komt bij dat de scheefstand voor [partij 1 en partij 2] kenbaar was ten tijde van de bezichtigingen van de woonboerderij voorafgaan aan het sluiten van de koopovereenkomst, onder meer via het verloop van de voeglijnen van het metselwerk ten opzichte van het maaiveld. Van een relatie tussen de scheefstand van de woonboerderij en de verminderde stabiliteit van de voorgevel is niet gebleken. Dit alles voert ertoe dat het ontbreken van een verbrede funderingsvoet onder de gevel, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 5.1, 5.3 en 19 van de koopovereenkomst, niet als een tekortkoming van [partij 3] en [partij 4] in de nakoming van de koopovereenkomst kan worden beschouwd. Omdat [partij 1 en partij 2] hun andersluidende standpunt mede gelet op de inhoud van het deskundigenbericht van ing. Kok onvoldoende hebben onderbouwd, acht het hof geen aanleiding om op dit punt bewijslevering te laten plaatsvinden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de feiten omtrent de fundering in essentie niet in geschil zijn en dat de juridische conclusie die aan die feiten moet worden verbonden, zich niet voor bewijslevering door getuigenverhoren leent.
4.6.3.Het hof schaart zich voorts achter de conclusie van ing. Kok dat de bolling die ten tijde van de eigendomsoverdracht op 3 december 2012 lokaal op de voorgevel aanwezig was, niet als een afzonderlijk gebrek is aan te merken. Deze bolling kan daarom niet worden beschouwd als een gebrek dat aan het normaal gebruik van de woonboerderij als woning in de weg staat. Ing Kok heeft op blz. 24 van zijn rapport op inzichtelijke wijze uiteengezet, kort samengevat, dat de voorzijde van de voorgevel in 1994/1995 met een harde cementmortel is gevoegd, dat een dergelijke harde voeg niet in staat is om vervormingen van het metselwerk op te vangen, dat indien dergelijk metselwerk vervormt, dus snel scheurvorming in de betreffende (harde) voegen optreedt, dat van scheurvorming in het in 1994/1995 aangebrachte voegwerk eind 2012 slechts in beperkte mate sprake was, en dat dit erop wijst dat er sinds de vernieuwing van het voegwerk in 1994/1995 geen wezenlijke toename van de bolling is opgetreden. Dit betekent volgens de deskundige ofwel dat het wegnemen van de bolling zoals in 1994/1995 uitgevoerd, slechts in beperkte mate is gelukt, ofwel dat de bolling vóór die tijd nog groter moet zijn geweest. Volgens de deskundige is een bolling als de onderhavige geen constructief gebrek indien de bolling is vervat in voldoende stabiel metselwerk, en was daarvan ten tijde van de eigendomsoverdracht in voldoende mate sprake, hetgeen af te leiden was uit het feit dat in het in 1994/1995 aangebrachte harde voegwerk slechts in beperkte mate scheurvorming was ontstaan. Deze redenering van de deskundige komt hof logisch voor. Daar komt nog bij dat de bolling ten tijde van de bezichtigingen door [partij 1 en partij 2] voor het sluiten van de koopovereenkomst visueel waarneembaar was. De bolling was dus, met andere woorden, aan hen kenbaar in de zin van artikel 5.3 van de koopovereenkomst. Dit alles brengt mee dat de aanwezigheid van de bolling niet meebrengt dat [partij 3] en [partij 4] in de nakoming van de koopovereenkomst tekort zijn geschoten. Het hof volgt [partij 1 en partij 2] dus ook niet in hun stelling sub 30 van hun pleitnota, dat [partij 3] en [partij 4] ten aanzien van die bolling en de poging van [partij 5] om die bolling te laten verwijderen een mededelingsplicht hebben geschonden. Die stelling is overigens in strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusieregel te laat, immers niet direct in de memorie van grieven, naar voren gebracht.
4.6.4.Het hof komt daarmee toe aan de vraag of de gebrekkige samenhang van de voorgevel aan de binnenzijde daarvan, tezamen met de slechts in zeer beperkte mate aanwezige verankering van de voorgevel, maakt dat [partij 3] en [partij 4] in de nakoming van de koopovereenkomst zijn tekortgeschoten. Ing. Kok heeft dienaangaande in antwoord op vraag 3 op blz. 24 van zijn rapport voorop gesteld dat ten tijde van de levering op 3 december 2012 ten aanzien van de voorgevel geen sprake was van een acuut probleem. Volgens ing. Kok deed de geringe samenhang van het metselwerk en de afwezigheid van een voldoende verankering van het metselwerk in principe wel afbreuk aan de stabiliteit en samenhang van de voorgevel, maar moet op grond van het uitblijven van schade aan de buitenzijde van de gevel geconcludeerd worden dat de gevel nog naar behoren functioneerde en dat hooguit in beperkte mate sprake was van afbreuk aan de stabiliteit van het metselwerk. Uit het rapport blijkt dat die nog aanwezige stabiliteit mede te danken was aan het voegwerk aan de buitenzijde van de gevel. Ing. Kok heeft daar op blz. 25 op laten volgen dat op basis van de bevindingen te verwachten was dat op enig moment herstelwerk aan de gevel (een verbetering van de stabiliteit van de gevel) noodzakelijk zou worden. Volgens ing. Kok zou het op dat moment echter niet noodzakelijk zijn om de voorgevel geheel te slopen en opnieuw op te bouwen (zoals [partij 1 en partij 2] in 2013 hebben laten doen), te meer niet omdat het vanwege het monumentale karakter van de woonboerderij voor de hand had gelegen de voorgevel zoveel mogelijk te handhaven in de staat waarin deze zich bevond. Volgens ing. Kok had herstel kunnen bestaan uit het verbeteren van de stabiliteit en samenhang van de gevel door het aanbrengen van een verbindende hechtlaag (in de vorm van voegwerk of in de vorm van een raaplaag, dat wil zeggen een uitgesmeerde stuclaag) aan de binnenzijde van de voorgevel. Om dit te kunnen realiseren diende dan de gehele voorzetwand aan de binnenzijde van de voorgevel verwijderd te worden en dienden verder nog plaatselijk losse delen, zoals een stuk losse klapmuur, verwijderd te worden. Naar het oordeel van het hof hebben [partij 1 en partij 2] deze uiteenzetting van ing. Kok onvoldoende bestreden, zodat bewijslevering over de noodzakelijke herstelmethode niet aan de orde komt. Het hof volgt ing. Kok in zijn standpunt dat een toereikende versteviging van de voorgevel op de door hem geschetste wijze had kunnen plaatsvinden. Eventueel had daarbij de buitenzijde van de gevel tijdelijk, tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, ondersteund kunnen worden. Ing. Kok heeft zich rekenschap gegeven van de visies die de partijdeskundigen van [partij 1 en partij 2] over de wijze van het volgens hen noodzakelijke herstel hebben, en op de bladzijdes 28 en 29 van zijn rapport op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom die visies hem niet tot een ander oordeel hebben gebracht. De bevindingen en conclusies van ing. Kok komen het hof overtuigend voor, en [partij 1 en partij 2] hebben die conclusies en bevindingen in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof acht geen aanleiding aanwezig om op dit punt nog bewijslevering te laten plaatsvinden.
4.6.5.Ten aanzien van het moment waarop het uitvoeren van deze verbetering van de stabiliteit van de gevel noodzakelijk zou zijn geworden, heeft ing. Kok op blz. 25 van zijn rapport gesteld dat er geen directe aanwijzingen zijn dat ten tijde van de eigendomsoverdracht op 3 december 2012 acuut herstel noodzakelijk was. Bij de nadere bepaling van het moment waarop naar verwachting het uitvoeren van de genoemde versteviging wel nodig zou zijn, acht hof van belang dat de deskundige op blz. 26 heeft gesteld dat de feitelijke toestand in 2002, ten tijde van de verkoop en levering door [partij 5] aan [partij 3] en [partij 4] , min of meer gelijk was aan de situatie in 2012, ten tijde van de verkoop en levering door [partij 3] en [partij 4] aan [partij 1 en partij 2] In deze periode is volgens de deskundige geen wezenlijke verslechtering van de gevel opgetreden. Dit wijst er naar het oordeel van het hof op dat ook op korte termijn na de eigendomsoverdracht op 3 december 2012 een dergelijke wezenlijke verslechtering niet te verwachten was. Dit past bij de conclusie van de deskundige dat de voorgevel op dat moment (eind 2012) nog naar behoren functioneerde en hooguit in beperkte make sprake was van afbreuk aan de stabiliteit van de voorgevel. Dat ing. Kok geen ‘constructieve berekening’ heeft gemaakt, zoals door [partij 1 en partij 2] in de memorie van grieven sub 12 wordt gesteld, doet er niet aan af dat de door ing. Kok gevolgde redenering en de door hem daarvoor gegeven motivering het hof overtuigend overkomen. Ing. Kok heeft op de bladzijdes 28 en 29 van zijn rapport uiteengezet waarom de visies van de door [partij 1 en partij 2] ingeschakelde partijdeskundigen hem niet tot een andere conclusie over de stabiliteit van de gevel hebben geleid. Het hof volgt ing. Kok ook in dit opzicht.
4.6.6.Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de woonboerderij op het moment van de eigendomsoverdracht aan [partij 1 en partij 2] niet de feitelijke eigenschappen bezat die nodig zijn voor een normaal gebruik als woonhuis. Dat op enig in de toekomst gelegen moment verbetering van de voorgevel op de door de deskundige geschetste wijze zou moeten plaatsvinden, doet daar niet aan af. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [partij 1 en partij 2] er door middel van de in artikel 19 van de koopovereenkomst neergelegde ouderdomsclausule mee hebben ingestemd dat de verwachtingen die zij op grond van artikel artikel 5.3 van de koopakte en artikel 7:17 lid 1 en 2 BW over de staat van de woonboerderij mochten hebben, werden beperkt door hun wetenschap omtrent de aanzienlijke ouderdom van de woonboerderij. Dat is van belang omdat de niet optimale stabiliteit van de voorgevel in elk geval in belangrijke mate veroorzaakt is door de geringe samenhang van het metselwerk, hetgeen een gevolg is van de veroudering van de kalkmortel en de daarmee verband houdende verzanding daarvan. Dit komt op grond van de overeenkomst voor rekening van [partij 1 en partij 2]
4.6.7.Dat in de verkoopbrochure is vermeld dat de woonboerderij in een goede bouwkundige staat en staat van onderhoud verkeert, doet daar niet aan af. Aan die vermelding is in de brochure immers uitdrukkelijk toegevoegd dat deze beoordeling van de bouwkundige staat en van de staat van onderhoud alleen is gebaseerd op visuele waarnemingen, gerelateerd aan de ouderdom van het object. Voorts is daar in de brochure aan toegevoegd dat een uitgebreide bouwkundige opname nadrukkelijk buiten het kader van de brochure valt en dat dit eventueel tot de onderzoeksplicht van kandidaat-kopers behoort. Ook op deze wijze hebben [partij 3] en [partij 4] aan [partij 1 en partij 2] duidelijk gemaakt dat zij geen aansprakelijkheid wensten te aanvaarden voor verborgen gebreken zoals de nu ter discussie staande matige stabiliteit van de voorgevel. Deze matige stabiliteit hangt immers mede met de ouderdom van de woonboerderij en [partij 3] en [partij 4] hadden, mede gelet op het feit dat zij de woonboerderij tien jaar in eigendom hebben gehad en in die periode geen problemen met de voorgevel ervaren hebben, geen aanleiding om te vermoeden dat de stabiliteit van de voorgevel te wensen over zou laten.
4.6.8.Voor zover de aanwezigheid van een bolling in de gevel aanleiding had kunnen zijn om te vermoeden dat mogelijk sprake was van een beperkte stabiliteit van de voorgevel (zoals is gesteld in het rapport van [expertises] van 29 juli 2013) en dat in verband daarmee – mogelijk op wat langere termijn – de stabiliteit van de gevel verbeterd zou moeten worden, geldt bovendien dat [partij 1 en partij 2] deze bolling hebben kunnen waarnemen bij de bezichtigingen en dat deze aanwijzing voor een mogelijk gebrek dus aan hen kenbaar was, en door een bouwkundige had kunnen worden beoordeeld indien [partij 1 en partij 2] een bouwkundig onderzoek hadden laten uitvoeren voor de aankoop.
4.6.9.Het hof komt op grond van het voorgaande evenals de rechtbank, maar met een in beperkte mate andere motivering, tot het oordeel dat [partij 3] en [partij 4] niet tekort zijn geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. Indien een partij, zoals [partij 1 en partij 2] , een woonboerderij koopt van omstreeks 200 jaar oud, terwijl in de verkoopbrochure is vermeld dat de staat van de woonboerderij alleen visueel is beoordeeld en dat het aan de koper is om desgewenst een bouwkundige opname te laten plaatsvinden, en daarbij ook nog een ouderdomsclausule zoals het onderhavige artikel 19 in de koopovereenkomst is opgenomen, kan een koper niet zeer verbaasd zijn als op enig moment na de aankoop blijkt dat de gevel een verminderde (maar nog toereikende) stabiliteit heeft die in de toekomst kan nopen tot het uitvoeren van werkzaamheden zoals door ing. Kok geadviseerd.
4.6.10.Dat de matige stabiliteit van de voorgevel niet alleen verband hield met de ouderdom van het metselwerk maar ook met de beperkte mate van verankering van die gevel, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof neemt daar enerzijds bij in aanmerking dat de stabiliteit volgens ing. Kok nog voldoende was zodat het op korte termijn uitvoeren van werkzaamheden niet noodzakelijk was, en anderzijds dat [partij 1 en partij 2] ervan op de hoogte waren dat de woonboerderij meermalen van eigenaar was verwisseld en dat daarin diverse verbouwingswerkzaamheden waren uitgevoerd, zodat niet zonder meer kon worden aangenomen dat alle mogelijk oorspronkelijk aangebrachte verankeringen nog aanwezig zouden zijn. Er is voorts niet gesteld of gebleken dat [partij 3] en [partij 4] aan [partij 1 en partij 2] enige bijzondere garantie hebben verleend met betrekking tot de duurzaamheid van de in opdracht van de vorige eigenaar – [partij 5] – uitgevoerde gevelrenovatie.
4.6.11.Het hof deelt tot slot het oordeel van de rechtbank dat de hoogte van de kosten die volgens de deskundige op enig moment gemaakt hadden moeten worden om de stabiliteit van de voorgevel te verbeteren, geen contra-indicatie vormen voor het oordeel dat de beperkte stabiliteit en dus de kosten om die stabiliteit te verbeteren, op grond van de koopovereenkomst voor rekening en risico van [partij 1 en partij 2] komen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kosten, bezien in relatie tot de hoogte van de koopprijs van de woonboerderij, van relatief geringe omvang zijn.
4.6.12.Al het voorgaande voert tot de conclusie dat de grieven II, III en IV in principaal hoger beroep geen doel treffen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vordering van [partij 1 en partij 2] niet toewijsbaar is.
Met betrekking tot de grieven I en V in principaal hoger beroep