ECLI:NL:GHSHE:2018:348

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.221.630_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over samenwerking parkeerdiensten bij luchthaven Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding tussen twee vennootschappen die betrokken zijn bij parkeerdiensten bij luchthavens. De appellante, [de vennootschap 1], heeft tot 1 januari 2017 samengewerkt met [de vennootschap 3], die de handelsnaam Central Parking voerde. De geïntimeerde, [de vennootschap 2], heeft sinds 1 januari 2017 de exploitatie van Central Parking overgenomen. De samenwerking tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] is problematisch geworden, vooral rondom de totstandkoming van een API-koppeling voor boekingen. [de vennootschap 2] heeft [de vennootschap 1] aangeklaagd omdat zij meende dat [de vennootschap 1] de samenwerking heeft gefrustreerd en onrechtmatig heeft gehandeld door de samenwerking te beëindigen en klanten van [de vennootschap 2] af te pakken. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg een aantal vorderingen van [de vennootschap 2] toegewezen, waaronder de verplichting voor [de vennootschap 1] om de samenwerking voort te zetten en negatieve berichtgeving te staken. In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van [de vennootschap 2] afgewezen, o.a. omdat het hof van oordeel was dat er onvoldoende grond was voor de vorderingen en dat de samenwerking niet op de gewenste wijze was geformaliseerd. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en [de vennootschap 2] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.221.630/01
arrest van 30 januari 2018
in de zaak van
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. D.D. Dielissen-Breukers te [vestigingsplaats 4] .
tegen:
[de vennootschap 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. O.E. de Witt Wijnen te [vestigingsplaats 3] ,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis in kort geding van 4 augustus 2017 tussen appellante
- [de vennootschap 1] - als gedaagde en geïntimeerde - [de vennootschap 2] - als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/323392 / KG ZA 17-440)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 augustus 2017;
- de memorie van grieven van [de vennootschap 1] van 19 september 2017 met producties;
- de memorie van antwoord van [de vennootschap 2] van 14 november 2017 met een
productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de 12 grieven van [de vennootschap 1] verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
[de vennootschap 2] houdt zich onder meer bezig met het aanbieden en verrichten van parkeerdiensten bij de luchthavens [vestigingsplaats 2] , [vestigingsplaats 3] en [vestigingsplaats 4] .
[de vennootschap 1] houdt zich onder meer bezig met het uitvoeren van parkeerdiensten bij de luchthaven [vestigingsplaats 4] . [de vennootschap 1] heeft daarbij tot 1 januari 2017 samengewerkt met [de vennootschap 3] , die de handelsnaam Central Parking voerde.
[de vennootschap 2] exploiteert sinds 1 januari 2017 de handelsnaam Central Parking en de daaraan verbonden rechten. Zij heeft dit bij e-mail van 17 januari 2017 aan [de vennootschap 1] gemeld.
[de vennootschap 1] heeft sindsdien parkeerdiensten bij de luchthaven [vestigingsplaats 4] uitgevoerd voor (klanten van) [de vennootschap 2] op basis van boekingen voor parkeerdiensten van [de vennootschap 2] bij Central Parking.
[de vennootschap 1] wenste een API-koppeling tussen de boekingssystemen van Central Parking en [de vennootschap 1] voor een rechtstreekse verwerking van boekingen in het systeem van Central Parking in dat van [de vennootschap 1] .
Tussen partijen is overlegd over de formalisering van de samenwerking en het realiseren van de API-koppeling. Dit heeft in de periode tot 1 juli 2017 niet tot een geformaliseerde samenwerkingsovereenkomst geleid, waarop [de vennootschap 1] de mogelijkheid heeft beëindigd om via Central Parking boekingen door [de vennootschap 1] te doen uitvoeren. Verder overleg tussen partijen, onder meer met een e-mail van [de vennootschap 2] van 7 juli 2017 met 11 uitgangspunten voor de samenwerking, heeft geen resultaat gehad.
4.2
Bij dagvaarding van 21 juli 2017 heeft [de vennootschap 2] het onderhavige kort geding tegen [de vennootschap 1] aanhangig gemaakt. Hierin stelt [de vennootschap 2] dat [de vennootschap 1] de totstandkoming van de API-koppeling en de verdere samenwerking tussen partijen heeft gefrustreerd. Volgens [de vennootschap 2] heeft [de vennootschap 1] in strijd met de reeds gemaakte afspraken aanvullende en onredelijke eisen gesteld en misbruik gemaakt van de omstandigheid dat [de vennootschap 2] de medewerking van [de vennootschap 1] nodig had om aan haar eigen verplichtingen, onder meer jegens D-Reizen, te kunnen voldoen. Ook heeft [de vennootschap 1] volgens [de vennootschap 2] jegens haar onrechtmatig gehandeld door plotseling de samenwerking te beëindigen, klanten van [de vennootschap 2] af te pakken en onjuiste berichten over een faillissement van [de vennootschap 2] te verspreiden. Volgens [de vennootschap 2] dient [de vennootschap 1] haar medewerking te verlenen aan een verdere samenwerking tussen partijen overeenkomstig de 11 uitgangspunten die zij in een e-mail van 7 juli 2017 aan [de vennootschap 1] heeft weergegeven.
Op grond daarvan vorderde [de vennootschap 2] in eerste aanleg, samengevat:
  • [de vennootschap 1] te gebieden de uitvoering van parkeerdiensten voor Central Parking gedurende zes maanden te hervatten op basis van de tussen partijen sinds 1 januari 2017 geldende afspraken;
  • [de vennootschap 1] te verbieden aan derden te berichten dat Central Parking, [de vennootschap 2] of een andere daarmee verbonden entiteit in staat van faillissement verkeert of haar werkzaamheden heeft gestaakt;
  • [de vennootschap 1] te gebieden haar personeel en hulppersonen van het vonnis op de hoogte te stellen en te waarborgen dat zij zich daarnaar gedragen;
  • [de vennootschap 1] te verbieden klanten van [de vennootschap 2] te benaderen met reclame-uitingen of aanbiedingen;
  • een en ander op verbeurte van een dwangsom;
  • met veroordeling van [de vennootschap 1] in de proceskosten.
[de vennootschap 1] heeft de vorderingen van [de vennootschap 2] bestreden.
4.3
Op 1 augustus 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij vonnis van 4 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat tussen partijen in januari 2017 een nieuwe samenwerkingsrelatie is ontstaan die inhoudt dat [de vennootschap 1] aan klanten van [de vennootschap 2] parkeerfaciliteiten in [vestigingsplaats 4] ter beschikking stelt en dat [de vennootschap 2] daarvoor betaalt. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter ervan uitgegaan dat tussen partijen een overeenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen, die in beginsel kan worden opgezegd. Met betrekking tot de termijn die daarbij in acht genomen dient te worden acht de voorzieningenrechter het belang van [de vennootschap 2] om de samenwerking met [de vennootschap 1] te hervatten en nog enige tijd voort te zetten groter dan dat van [de vennootschap 1] om niet langer aan samenwerking met [de vennootschap 2] gebonden te zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal de bodemrechter een opzegtermijn van minimaal vier maanden redelijk achten. Onderdeel (1) van de vordering van [de vennootschap 2] is daarom toegewezen voor de duur van vier maanden, uitgaande van de tussen partijen gevoerde correspondentie, in het bijzonder de 11 voorwaarden in de e-mail van 7 juli 2017. Onderdeel (2) is toegewezen bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting en onderdeel (3) als onbetwist. Voor toewijzing van onderdeel (4) acht de voorziening voldoende grond aanwezig gelet op de moeizame relatie tussen partijen en de omstandigheid dat [de vennootschap 1] inzage heeft in het klantenbestand van [de vennootschap 2] . Aan deze veroordelingen is een dwangsom verbonden van € 15.000,= per overtreding met een maximum van € 200.000,=. [de vennootschap 1] is veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4.4
[de vennootschap 2] heeft tegen dat laatste niet (incidenteel) geappelleerd, zodat in dit hoger beroep haar vorderingen alleen aan de orde zijn voor zover deze door de voorzieningenrechter zijn toegewezen.
4.5
Volgens [de vennootschap 2] heeft [de vennootschap 1] geen belang (meer) bij haar hoger beroep omdat de voorlopige voorziening op 4 december 2017 afloopt (punt 13 memorie van antwoord). Dit argument gaat niet op aangezien alleen onderdeel (1) zoals het is toegewezen een tijdsbepaling van vier maanden kent en de overige onderdelen niet, terwijl ook wat onderdeel (1) betreft niet valt in te zien dat [de vennootschap 1] geen belang zou hebben bij afwijzing ervan, bijvoorbeeld in verband met de daarop gestelde dwangsom. Ook in het ongedaan maken van een proceskostenveroordeling is in het algemeen een voldoende belang voor hoger beroep gelegen. Door [de vennootschap 2] is niet gesteld dat dit in dit geval anders zou zijn.
4.6
[de vennootschap 2] heeft in haar memorie van antwoord (punt 14) aangevoerd dat in de beoordeling in hoger beroep moet worden meegenomen dat [de vennootschap 1] na het vonnis van 4 augustus 2017 een kort geding heeft aangezegd en dit vervolgens heeft ingetrokken, waardoor [de vennootschap 2] kosten heeft moeten maken. Volgens [de vennootschap 2] is hierdoor sprake van misbruik van procesrecht. Het hof gaat aan dit betoog voorbij reeds omdat [de vennootschap 2] aan deze stellingname geen vordering verbindt en evenmin toelicht wat zij voor ogen heeft bij het door haar gewenste meenemen ervan.
4.7
De eerste zes grieven van [de vennootschap 1] betreffen onderdeel (1) van de vordering van [de vennootschap 2] zoals door de voorzieningenrechter toegewezen, grief 7 betreft onderdeel (2), grief 8 onderdeel (3), grief 9 onderdeel (4), grief 10 de dwangsom , grief 11 de proceskostenveroordeling en grief 12 het dictum van het vonnis. Het hof zal deze onderwerpen hierna achtereenvolgens bespreken, met dien verstande dat onderdeel (3) na onderdeel (4) aan de orde komt.
Onderdeel (1), de voortzetting van de samenwerking
4.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst tussen [de vennootschap 3] en [de vennootschap 1] toen die per 1 januari 2017 eindigde niet door [de vennootschap 2] is overgenomen, maar dat partijen de voor die tijd gehanteerde werkwijze voor het uitvoeren van parkeerdiensten bij luchthaven [vestigingsplaats 4] hebben voortgezet in afwachting van een formalisering van de onderlinge samenwerking, die vervolgens niet is gerealiseerd.
4.9
Uit de correspondentie die partijen in eerste aanleg hebben overgelegd blijkt dat de inpassing van de werkwijze van [de vennootschap 2] in die van [de vennootschap 1] een steeds terugkerend onderwerp van gesprek is geweest, waarbij het tot stand brengen van een API-koppeling zoals dat bij andere partners van [de vennootschap 1] het geval was een kernpunt vormde. Onder meer in een e-mail van [de vennootschap 1] van 9 maart 2017 wordt dit aspect benadrukt.
4.1
Het belang hiervan voor het tot stand komen van een samenwerkingsovereenkomst tussen partijen blijkt ook uit de wijze waarop van de kant van [de vennootschap 2] in eerdergenoemde e-mail van 7 juli 2017 de eerste drie van de elf uitgangspunten zijn geformuleerd:
Wanneer aan alle afspraken (genoemd in punt 1 tm 11 in deze mail) is voldaan, en voldaan blijft, zullen we per 7 juli 2017 een nieuwe samenwerking aan gaan. Deze samenwerkingsovereenkomst is per 21 kalenderdagen opzegbaar door beide partijen. Opzeggen is pas mogelijk vanaf 1 augustus 2017, hierdoor loopt deze overeenkomst minimaal door tot 21 augustus 2017.
Alle boekingen worden uitgevoerd op de oude wijze tot dat de API-koppeling tussen ParkingPro en ParkingPanel tot stand is gebracht en correct werkt. Mocht de API niet werkend worden opgeleverd (en/of niet correct werken) op uiterlijk 11 juli 2017 dan is [de vennootschap 1] , in tegenstelling tot het genoemde in artikel 1, per direct gerechtigd deze overeenkomst te ontbinden en de samenwerking tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] te beëindigen.
De API-koppeling zorgt ervoor dat nieuwe boekingen en updates(wijzigingen) in boekingen real-time worden ingeschoten in het ParkingPro systeem van [de vennootschap 1] ; Deze API-koppeling zal uiterlijk as. Maandag 10 juli 2017 worden opgeleverd. Dit zodat er uiterlijk dinsdag 11 juli 2017 met de nieuwe API-koppeling realtime getest kan worden. Mocht na dinsdag 11 juli 2017 de koppeling niet werken (en/of niet goed werken) dan heeft [de vennootschap 1] de mogelijkheid deze overeenkomst per direct te ontbinden en de samenwerking tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] te beëindigen. Dit geldt ook voor de toekomst.
4.11
Volgens [de vennootschap 2] waren partijen het hier over eens en heeft [de vennootschap 1] de verdere realisering van de overeenkomst gefrustreerd door niet mee te werken aan de oplevering van de API-koppeling en diende [de vennootschap 1] in ieder geval de bestaande samenwerking voort te zetten.
4.12
[de vennootschap 1] heeft een en ander gemotiveerd betwist. Volgens haar had [de vennootschap 2] al in een veel eerder stadium (per 1 april respectievelijk per 1 juli 2017) moeten zorgdragen voor de API-koppeling en mocht [de vennootschap 2] er niet van uitgaan dat [de vennootschap 1] ondanks het uitblijven daarvan met [de vennootschap 2] zou voortgaan.
4.13
Naar het oordeel van het hof kan zonder nader onderzoek, waarvoor in een kort geding als dit geen plaats is, niet worden vastgesteld of en op welk moment in het overleg het tot stand brengen van API-koppeling als breekpunt voor verdere onderhandelingen is gaan gelden, of de oplevering van de API-koppeling uiteindelijk door [de vennootschap 1] zelf is gefrustreerd en in hoeverre partijen hebben beoogd per 1 januari 2017 een samenwerkingsovereenkomst voor onbepaalde tijd te sluiten die na afronding van de onderhandelingen door een geformaliseerde samenwerkingsovereenkomst zou worden gevolgd. Uit de omstandigheid dat [de vennootschap 1] na 1 januari 2017 is voortgegaan met het uitvoeren van parkeerdiensten voor [de vennootschap 2] kan dat laatste in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid. Naar de stand van zaken van dit moment kan naar het voorlopig oordeel van het hof niet worden gezegd dat [de vennootschap 1] jegens [de vennootschap 2] gehouden was om na 1 juli 2017 de parkeerdiensten te blijven uitvoeren. Dat betekent dat voor onderdeel (1) van de vordering van [de vennootschap 2] , zoals in eerste aanleg toegewezen, voorshands onvoldoende grond bestaat zodat deze vordering afgewezen dient te worden. De grieven 1 tot en met 6 van [de vennootschap 1] die hierop betrekking hebben, slagen; zij behoeven geen afzonderlijke bespreking.
Onderdeel (2), verbod op negatieve berichtgeving
4.14
[de vennootschap 2] heeft dit onderdeel van haar vordering onderbouwd met een klacht van een klant van [de vennootschap 2] dat hem door [de vennootschap 1] verteld was dat [de vennootschap 2] failliet zou zijn (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg). Bij memorie van grieven heeft [de vennootschap 1] een verklaring van de desbetreffende klant overgelegd (productie 17) die inhoudt dat het verlenen van de parkeerdienst zonder problemen was verlopen. Volgens [de vennootschap 2] was het benaderen van deze klant door [de vennootschap 1] in strijd met het verbod om klanten van [de vennootschap 2] te benaderen, maar [de vennootschap 2] ziet hierbij over het hoofd dat dit verbod niet ziet op het verkrijgen van informatie over de gang van zaken bij een eerder contact. Bovendien licht [de vennootschap 2] niet toe hoe [de vennootschap 1] van deze klant een reactie had kunnen verkrijgen zonder hem daarvoor te benaderen. Verder meent [de vennootschap 2] dat uit de verklaring van deze klant over het verloop van het contact niet blijkt dat de gewraakte mededeling niet is gedaan. Wat daar ook van zij: van een bijzonder incident is blijkens deze verklaring in ieder geval kennelijk geen sprake geweest. Hetgeen [de vennootschap 2] in deze procedure naar voren heeft gebracht over negatieve berichtgeving van de kant van [de vennootschap 1] rechtvaardigt naar het voorlopig oordeel van het hof niet de oplegging van een verbod als door [de vennootschap 2] gevorderd en door de voorzieningenrechter toegewezen, zodat voor toewijzing van onderdeel (2) onvoldoende grond bestaat. Grief 7 slaagt daarom.
Onderdeel (4), verbod op het benaderen van klanten van [de vennootschap 2]
4.15
[de vennootschap 1] heeft, in ieder geval in hoger beroep, gemotiveerd betwist dat zij klanten van [de vennootschap 2] met reclame-uitingen of aanbiedingen benadert. [de vennootschap 2] heeft deze vordering niet nader onderbouwd of geactualiseerd. Hetgeen [de vennootschap 2] daarover alles bij elkaar naar voren heeft gebracht rechtvaardigt naar het voorlopig oordeel van het hof niet de oplegging van een verbod als door [de vennootschap 2] gevorderd en door de voorzieningenrechter toegewezen, zodat voor toewijzing van onderdeel (4) onvoldoende grond bestaat. Grief 9 slaagt daarom.
Onderdeel (3), gebod tot instructie van medewerkers
4.16
Nu de onderdelen (1), (2) en (4) worden afgewezen, bestaat er ook geen grond om [de vennootschap 1] te verplichten haar medewerkers de gevraagde instructie te verlenen. Onderdeel (3) wordt daarom eveneens afgewezen; grief 8 slaagt.
Overige onderdelen
4.17
Nu de eerste vier onderdelen van de vordering van [de vennootschap 2] worden afgewezen, bestaat voor het opleggen van een dwangsom geen grond en dient het vonnis waarvan beroep vernietigd te worden met veroordeling van [de vennootschap 2] in de proceskosten in eerste aanleg. De overige drie grieven slagen daarom ook. [de vennootschap 2] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van 4 augustus 2017 waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [de vennootschap 2] af;
veroordeelt [de vennootschap 2] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de vennootschap 1] begroot op € 618,= aan griffierecht en op € 816,= aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 84,92 aan kosten dagvaarding, op € 716,= aan griffierecht en op € 894,= aan salaris advocaat in hoger beroep, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot aan de voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.
griffier rolraadsheer