ECLI:NL:GHSHE:2018:346

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.187.415_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bewindvoerder en advocaten in schuldsanering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een schuldenaar, aangeduid als [appellant], en zijn voormalig bewindvoerder, [geintimeerde 2], alsook de advocaten van de bewindvoerder, [advocaten] Advocaten B.V. De appellant heeft in eerste aanleg gevorderd dat de bewindvoerder en de advocaten hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor schade die hij zou hebben geleden als gevolg van tekortkomingen in de uitvoering van de schuldsanering. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de bewindvoerder niet tekort is geschoten in zijn taken. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat de bewindvoerder hem niet had geïnformeerd over de mogelijkheden van kwijtschelding van gemeentelijke heffingen en dat hij onterecht kosten van rechtsbijstand had moeten betalen. Het hof concludeert dat de appellant geen schade heeft geleden door de vermeende tekortkomingen van de bewindvoerder en de advocaten. De grieven van de appellant worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.187.415/01
arrest van 30 januari 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen

1.[advocaten] Advocaten B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna “ [advocaten] ”,

2. A [geintimeerde 2], wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. C.G. Huijsmans te Bergen op Zoom,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 september 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder nummer 4117587 CV EXPL 15-2403 gewezen vonnis van 2 december 2015.

5.Het tussenarrest van 20 september 2016

Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie gelast.

6.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van partijen, gehouden op 9 november 2016.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
a. Bij vonnis van de rechtbank Breda van 3 januari 2006 is de definitieve schuldsanering uitgesproken ten aanzien van [appellant] .
[geintimeerde 2] is, na aanvankelijke benoeming van een ander voor enkele maanden, benoemd tot WSNP-bewindvoerder voor [appellant] . [geintimeerde 2] (hierna ook de bewindvoerder) was in loondienst werkzaam bij [advocaten] .
Bij beslissing van 7 mei 2012 heeft de rechtbank Breda onder meer vastgesteld dat [appellant] niet (toerekenbaar) in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van [appellant] eindigen op 8 mei 2012. De rechtbank heeft daarbij verder vastgesteld dat door de beëindiging van de schuldsaneringsregeling de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn.
7.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [advocaten] en de bewindvoerder hoofdelijk te veroordelen, primair, € 6.599,50 aan hem te betalen, en subsidiair, aan hem de geleden materiële schade, in goede justitie te begroten, te vergoeden.
[appellant] heeft daarnaast primair en subsidiair gevorderd te verklaren voor recht dat de bewindvoerder (en daarmee [advocaten] ) tekort geschoten is in de taken als bewindvoerder en op grond van onrechtmatige daad dan wel toerekenbare tekortkoming dientengevolge aansprakelijk is voor de hierdoor geleden schade en nog te lijden materiële en immateriële schade van [appellant] .
[appellant] heeft verder gevorderd [advocaten] en de bewindvoerder hoofdelijk te veroordelen aan hem een bedrag van € 6.599,50 te vergoeden.
[appellant] heeft gevorderd de voornoemde posten te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [advocaten] en de bewindvoerder in de kosten van het geding.
7.3.
[appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de bewindvoerder jegens hem tekort geschoten is of onrechtmatig heeft gehandeld in haar taak als bewindvoerder en dat zij en [advocaten] aansprakelijk zijn voor de door hem gestelde schade. [appellant] heeft gesteld dat [advocaten] op de voet van artikel 6:170 en/of 6:171 BW aansprakelijk is.
[appellant] verwijt de bewindvoerder dat zij hem niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van kwijtschelding met betrekking tot gemeentelijke heffingen en dat zij de rechter-commissaris niet heeft verzocht deze schulden op te nemen in de boedelgemeenschap, dat aan hem ten onrechte (te hoge) kosten van rechtsbijstand zijn opgelegd en dat hij is geconfronteerd met een (te voorkomen) proceskostenveroordeling.
Het eerste door [appellant] genoemde bedrag van € 6.599,50 heeft betrekking op materiële schade in de vorm van schulden die volgens [appellant] in de schone lei hadden moeten worden meegenomen. Het tweede door hem genoemde bedrag van € 6.599,50 heeft betrekking op immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat zij dit meenemen van schulden niet heeft gedaan.
7.4.
[advocaten] en de bewindvoerder hebben verweer gevoerd. Zij hebben een beroep gedaan op verjaring van (delen van) de gestelde vorderingen. Zij hebben ook aangevoerd dat [advocaten] niet als werkgever van de bewindvoerder dan wel anderszins kan worden aangesproken.
7.5.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
7.6.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het door hem gevorderde alsnog zal toewijzen.
7.7.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7.8.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de bewindvoerder in deze hoedanigheid behoort te handelen zoals kan worden verlangd van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de omstandigheden van het geval.
7.9.
Het eerste verwijt waarvoor [appellant] de aandacht vraagt betreft rekeningen voor gemeentelijke heffingen over 2006 tot en met 2010. [appellant] stelt in de eerste plaats, naar valt op te maken uit zijn processtukken, dat de bewindvoerder hem over de mogelijkheden om kwijtschelding te vragen onvoldoende heeft geïnformeerd. Deze stelling doet niet ter zake omdat [appellant] , zo valt op te maken uit zijn stellingen, in elk geval in 2008 de gemeente heeft verzocht kwijtschelding te verlenen en dus van de mogelijkheid dat te doen kennelijk wel op de hoogte was. Dat [appellant] verder kwijtschelding heeft gevraagd is niet gebleken. De bewindvoerder kan hij daar geen verwijt van maken. [appellant] stelt verder dat de bewindvoerder volledige inzage had in zijn financiële situatie en dat zij hem, in verband met de afwijzende beslissing van de gemeente over zijn verzoek tot kwijtschelding, beter had moeten begeleiden (memorie van grieven, 17). Deze stelling is tegenover de betwisting door [advocaten] en de bewindvoerder onvoldoende toegelicht, reeds omdat [appellant] niets heeft gesteld waaruit volgt dat hij de bewindvoerder, in de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing was, heeft geïnformeerd over deze afwijzende beslissing van de gemeente (inleidende dagvaarding, 8-9; conclusie van repliek, 19; memorie van grieven, 15-17; conclusie van antwoord, 20; conclusie van dupliek, 21; memorie van antwoord, 21-22). [appellant] heeft ook geen concrete feiten naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat de bewindvoerder op de hoogte was van deze beslissing. Zijn algemene stelling dat sprake was van een postblokkade (waardoor de bewindvoerder de voor [appellant] bestemde post ontving) is niet toegelicht aan de hand van concrete feiten over het tijdstip van de afwijzende beslissing van de gemeente en de periode waarop de postblokkade van toepassing is geweest (memorie van grieven, 24).
Bij het voorgaande komt nog dat [appellant] niet is ingegaan op het gemotiveerde verweer van [advocaten] en de bewindvoerder dat [appellant] niet voldeed aan zijn verplichting tot afdracht aan de boedel en dat de bewindvoerder uit coulance toch tot een positief advies is gekomen over de schone lei, omdat [appellant] de niet afgedragen gelden kon gebruiken voor het betalen van de gemeentelijke belastingen (conclusie van antwoord, 24; memorie van antwoord, 23). [advocaten] en de bewindvoerder verbinden hieraan de conclusie dat [appellant] geen schade heeft geleden in verband met de gestelde tekortkoming. Nu [appellant] hierop in het geheel niet is ingegaan, moet het ervoor worden gehouden dat deze conclusie van [advocaten] en de bewindvoerder juist is. In de enkele opmerking van [appellant] ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep, dat hij geen boedelafdracht verschuldigd was in de omvang als gesteld, ligt geen voldoende onderbouwde reactie op het verweer van [advocaten] en de bewindvoerder besloten (proces-verbaal van comparitie van partijen, bladzijde 3 onderaan en bladzijde 4 bovenaan).
Het eerste verwijt van [appellant] dat de bewindvoerder hier niet naar behoren gehandeld zou hebben is dan ook ongegrond.
7.10.
Het tweede verwijt dat [appellant] in hoger beroep aan de orde stelt betreft (verhoogde) eigen bijdragen, opgelegd door de Raad voor de Rechtsbijstand in verband met door [appellant] gevoerde gerechtelijke procedures. [appellant] stelt dat hij deze eigen bijdragen niet verschuldigd zou zijn geweest indien de bewindvoerder de desbetreffende procedures zou hebben “overgenomen” (inleidende dagvaarding, 10-12). Het gaat om familieprocedures tegen de voormalige echtgenote van [appellant] , een procedure tegen een deurwaarderskantoor, een procedure tegen de woningbouwcorporatie en procedures tegen de werkgever van [appellant] (conclusie van antwoord, 32-35). [advocaten] en de bewindvoerder hebben gemotiveerd aangevoerd dat [appellant] voor elke toevoeging een peiljaarverlegging heeft aangevraagd en dat de gewraakte schulden te maken hebben met latere (her)controle van het inkomen (memorie van antwoord, 29-30). Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heeft [appellant] niets meer of anders naar voren gebracht dan dat de toevoegingen niet op de verkeerde wijze zijn ingediend en dat bezwaren tegen de verhogingen door [appellant] zijn ingediend (proces-verbaal van comparitie van partijen, bladzijde 5 bovenaan). Daarom moet in het geding worden aangenomen dat [appellant] peiljaarverlegging heeft aangevraagd en dat de gewraakte schulden samenhangen met de gebruikelijke latere (her)controle. Bij deze stand van zaken kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat [appellant] schade heeft geleden door fouten van de bewindvoerder; niet valt in te zien dat zijn situatie anders zou zijn indien de bewindvoerder anders zou hebben gehandeld. Voor zover [appellant] mocht bedoelen dat de uit de (her)controle voortvloeiende kosten nog in de schuldsanering en de schone lei hadden kunnen worden meegenomen, baat dit hem niet omdat uit zijn stellingen volgt dat de schulden na het einde van de schuldsanering zijn opgekomen. Reeds om de voormelde redenen is het tweede verwijt van [appellant] ongegrond.
7.11.
[appellant] heeft ook een beroep gedaan op een e-mail van 4 december 2012 van de Raad voor de Rechtsbijstand (productie 22 bij inleidende dagvaarding), waarin een medewerker van deze Raad adviezen geeft, maar aan deze e-mail ontleent hij, in afwijking van zijn voornoemde standpunt ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep, het betoog dat een toevoeging voor het arbeidsconflict niet had mogen worden aangevraagd en dat de arbeidsprocedure had moeten worden overgenomen door de bewindvoerder, waardoor de kosten uit de boedel hadden moeten worden betaald. [appellant] heeft de keuze gemaakt om zijn advocaat in te schakelen. Hij is voor deze keuze verantwoordelijk, ook op het terrein van de gefinancierde rechtsbijstand. Dit geldt te meer nu [appellant] een advocaat had die zijn belangen behartigde en die contact had met de bewindvoerder. [appellant] heeft ook niet uitgelegd dat en hoe zijn positie nu anders of beter zou zijn indien de door hem bepleite route – de bewindvoerder voert alle procedures zelf – zou zijn bewandeld. Ook de bewindvoerder had dan immers, indien dat noodzakelijk zou zijn, een advocaat moeten inschakelen. Als de bewindvoerder advocaat is en het werk zelf doet, brengt dat niet mee dat het werk gratis is. Het hiervoor omschreven verzoek tot peiljaarverlegging zou, naar bij gebreke van een toelichting in dit geding moet worden aangenomen, hoe dan ook hebben geleid tot een latere (her)controle en tot de daaruit voortvloeiende schulden, die, naar bij gebreke van een toelichting eveneens moet worden aangenomen, na het einde van de schuldsanering zijn opgekomen. Daarom is het tweede verwijt van [appellant] eveneens ongegrond.
7.12.
Het voorgaande geldt voor alle toevoegingen. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld of uitgelegd dat en waarom door wie dan ook een fout is gemaakt met betrekking tot de gefinancierde rechtsbijstand en dat en waarom zijn positie nu anders zou zijn indien op het terrein van de gefinancierde rechtsbijstand in alle procedures door wie dan ook anders zou zijn gehandeld. Zijn verwijt op dit terrein is ook om deze redenen ongegrond.
7.13.
Het derde verwijt betreft de proceskostenveroordeling ten laste van [appellant] , uitgesproken in een procedure tussen [appellant] en een deurwaarder. Partijen zijn het erover eens dat de verkeerde partij door [appellant] is gedagvaard en dat dit heeft geleid tot de proceskostenveroordeling (memorie van antwoord, 31; proces-verbaal van comparitie van partijen, bladzijde 5 in het midden). [appellant] stelt, wederom met een beroep op productie 22 bij inleidende dagvaarding, dat de bewindvoerder deze procedure had moeten overnemen en dat de proceskostenveroordeling dus “in de boedel” valt. [appellant] verbindt hieraan de conclusie dat de proceskostenveroordeling thans voor rekening van [advocaten] en de bewindvoerder komt. [advocaten] en de bewindvoerder wijzen erop dat [appellant] een eigen advocaat had die de desbetreffende procedure heeft ingeleid. [appellant] betwist dit niet. Hij heeft in het geheel niet uitgelegd dat en waarom in dit kader nog een rol voor de bewindvoerder zou zijn weggelegd. [appellant] heeft in het geheel niet uitgelegd waar de procedure over ging, waarom de procedure in het belang van de boedel nodig of noodzakelijk was en waarom de bewindvoerder gehouden was (omdat de boedel gebaat zou zijn of om andere redenen) om de procedure zelf te voeren. Het is de keuze van [appellant] geweest om zelf een advocaat te instrueren en [appellant] is voor deze keuze verantwoordelijk, zoals hiervoor al is overwogen. De suggestie van [appellant] dat zijn advocaat in opdracht van de bewindvoerder heeft gewerkt, is niet onderbouwd aan de hand van concrete feiten. Uit de e-mails waarop [appellant] wijst (“Beleefd verzoek ik u mij te berichten of u verdere actie onderneemt in opgemelde zaak of dat u wenst dat ik verder ga met de loonvordering van cliënt”; “In overleg met u heb ik heden voor betaling van laatstgenoemd bedrag op de boedelrekening zorggedragen”; memorie van grieven, 22) is niet meer af te leiden dan dat de advocaat en de bewindvoerder overleg hebben gevoerd in de arbeidszaak. Wat hiervan verder ook zij, de fout is gemaakt door de advocaat die [appellant] zelf heeft geïnstrueerd, niet door de bewindvoerder. Ook het derde verwijt is ongegrond.
7.14.
[appellant] heeft ook aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade. Ter toelichting noemt hij de jarenlange financiële onzekerheid, gederfde levensvreugde, aantasting in zijn persoon, vermindering van levensvreugde, gevoelens van onbehagen en onzekerheid en in het bijzonder psychische schade over de financiële onzekerheid. Hij stelt onder psychische behandeling te staan.
Het hof overweegt, onder verwijzing naar al het voorgaande, dat deze vordering bij gebreke van een tekortkoming of onrechtmatig handelen van [advocaten] en de bewindvoerder moet worden afgewezen.
7.15.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen en geen verdere bespreking behoeven en dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. Het beroep van [advocaten] en de bewindvoerder op verjaring kan verder onbesproken blijven. Nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, gaat het hof aan het door [appellant] gedane bewijsaanbod, dat overigens ook niet voldoende specifiek is, voorbij.
7.16.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [advocaten] en de bewindvoerder worden veroordeeld (voor salaris advocaat: memorie 1 punt, comparitie van partijen 1 punt, tarief II € 894,-).

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [advocaten] en de bewindvoerder begroot op € 718,00 aan vast recht en € 1.788,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, R.R.M. de Moor en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.
griffier rolraadsheer