ECLI:NL:GHSHE:2018:3455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
200.226.561_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en beoordeling van een koopovereenkomst in hoger beroep met betrekking tot een incident over het inbrengen van een expertiserapport

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over een koopovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.M. van der Marel, heeft in het incident verzocht om het expertiserapport van de verzekeraar in het geding te brengen. De appellant stelt dat dit rapport cruciaal is voor de beoordeling van de vraag of de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. L.M. Dressel, heeft voldaan aan zijn verbintenissen uit de koopovereenkomst. De geïntimeerde heeft verweer gevoerd en betwist dat aan de voorwaarden van artikel 843a Rv is voldaan, wat betreft het rechtmatig belang en de rechtsbetrekking. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende onderbouwd heeft dat de gevraagde stukken betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij hij partij is. Hierdoor is de vordering van de appellant afgewezen. Het hof heeft ook overwogen dat de appellant in de toekomst opnieuw om overlegging van het rapport kan verzoeken indien er meer duidelijkheid ontstaat. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de geïntimeerde, en de hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van antwoord aan de zijde van de geïntimeerde. De uitspraak is gedaan op 21 augustus 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.226.561/01
arrest van 21 augustus 2018
gewezen in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.M. Dressel te Best,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 januari 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer/ rolnummer C/01/316247 / HA ZA 17-17 gewezen vonnis van 11 oktober 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 januari 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 april 2018;
  • de memorie van grieven tevens inhoudende incidentele vordering met producties;
  • de antwoordconclusie in incident.
Het hof heeft daarna een datum bepaald voor arrest in het incident.

6.De beoordeling

In het incident
6.1.
De vordering van [appellant] strekt ertoe dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld het expertiserapport van de verzekeraar in het geding te brengen met bepaling dat indien [geïntimeerde] het stuk niet uiterlijk binnen vier weken zelf weet in te brengen, het arrest in de plaats zal treden van de toestemming van [geïntimeerde] aan de – door [geïntimeerde] nog op te geven verzekeraar – tot het verstrekken aan [appellant] van inzage in, en afschrift van het expertiserapport en alle correspondentie ter zake de totstandkoming van het expertiserapport met de verzekeraar, [geïntimeerde] en door de verzekeraar ingeschakelde (hulp)personen.
6.2.
[appellant] stelt daartoe dat het expertiserapport van de verzekeraar dient te worden betrokken bij de beantwoording van de vraag in de hoofdzaak of [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn verbintenissen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] tot nu toe opzettelijk nagelaten het schaderapport, met daarin het plan van aanpak, van de door zijn verzekeraar ingeschakelde schade-expert in het geding te brengen. [appellant] trekt – bij gebreke aan wetenschap – de conclusie dat [geïntimeerde] er bewust voor kiest om het rapport buiten de behandeling te houden om zo te voorkomen dat indirect inzichtelijk is dat [geïntimeerde] zich niet aan het rapport heeft gehouden.
6.3.
[geïntimeerde] voert verweer. In zijn visie is de vordering niet duidelijk onderbouwd en is ook de grondslag van de vordering onduidelijk. Ervan uitgaande dat [appellant] zijn vordering baseert op artikel 843a Rv, betwist [geïntimeerde] gemotiveerd dat aan de voorwaarden van artikel 843a Rv is voldaan.
6.4.
Het hof begrijpt dat [appellant] zijn vordering baseert op artikel 843a Rv. Een vordering op grond van artikel 843a Rv kan slechts worden toegewezen indien voldaan is aan de in het eerste lid van dat artikel genoemde cumulatieve voorwaarden, te weten:
1. de eiser dient een rechtmatig belang te hebben;
2. het moet gaan om bepaalde bescheiden;
3. aangaande een rechtsbetrekking waarin eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
Ook indien aan deze vereisten van artikel 843a lid 1 Rv is voldaan, kan de vordering worden afgewezen indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd.
6.5.
Het hof stelt vast dat [appellant] ter onderbouwing van zijn vordering niet voldoende duidelijk heeft gesteld dat de door hem gevraagde stukken een rechtsbetrekking betreffen waarbij hij, [appellant] , partij is. Dit geldt zowel voor het expertiserapport zelf als voor de correspondentie over de totstandkoming van het expertiserapport met de verzekeraar. Weliswaar treft het hof elders in de memorie van grieven (onder no. 24) aan dat [appellant] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] zich aan het hersteladvies van de schade-expert van de verzekeraar zou houden, maar [appellant] heeft dit verder niet met concrete gegevens (zoals data, welke deskundige, de betrokkenheid van [appellant] hierbij, etc) onderbouwd. Nu verder [geïntimeerde] uitdrukkelijk betwist dat de stukken betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij [appellant] partij is, betekent dit dat aan het vereiste van een rechtsbetrekking als bedoeld in het eerste lid van artikel 843a Rv niet is voldaan en dat de vordering van [appellant] zal worden afgewezen.
Het hof overweegt dat het ook de vraag is of voldoende bepaald of bepaalbaar is op welk rapport [appellant] doelt. Ten overvloede overweegt het hof dat indien in de loop van de procedure hierover wel duidelijkheid ontstaat, [appellant] opnieuw om overlegging daarvan in het geding kan vragen op de voet van artikel 22 of 843a Rv.
6.6.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad en met de wettelijke rente zoals door [geïntimeerde] gevorderd.
In de hoofdzaak
6.7.
De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol van 2 oktober 2018 voor het nemen van de memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] .
6.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.074,-- aan salaris advocaat (1 punt tarief II) en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 2 oktober 2018 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 augustus 2018.
griffier rolraadsheer