ECLI:NL:GHSHE:2018:3452

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
200.196.111_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leaseovereenkomst en onrechtmatige daad met betrekking tot de verkoop van een trekker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een leaseovereenkomst van een trekker. De leaseovereenkomst werd gesloten tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap 2] op 24 juni 2009. De trekker werd in januari 2012 in handen van [appellant] gebracht, die deze vervolgens verkocht aan [de vennootschap 4]. [geïntimeerde] heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor schade die voortvloeit uit de onrechtmatige verkoop van de trekker. Het hof heeft in eerdere arresten de feiten vastgesteld en de procedure voortgezet. De kern van het geschil betreft de vraag welk recht van toepassing is op de vordering van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] stelt dat het Nederlandse recht van toepassing is, terwijl [appellant] betoogt dat het Belgische recht van toepassing is, aangezien de onrechtmatige daad zich in België heeft voorgedaan. Het hof concludeert dat de schade zich in België heeft voorgedaan en dat het Belgische recht van toepassing is. Het hof oordeelt dat [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de trekker en geen kennis had van de wederrechtelijke herkomst. De vordering van [geïntimeerde] wordt afgewezen, en [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.196.111/01
arrest van 21 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. W.R.M. Voorvaart te Breda,
tegen
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. V.H. Jurgens te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 november 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer C/02/296122/HA ZA 15-162 gewezen vonnissen van 25 november 2015 en 4 mei 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 november 2016, waarbij het hof de zaak naar de rol heeft verwezen voor memorie van grieven;
  • de memorie van grieven in principaal appel, met producties;
  • het tussenarrest van 20 december 2016 waarbij een verzoek tot verbetering is afgewezen;
  • de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel;
  • het pleidooi, gehouden op 1 mei 2018, waarbij de advocaten pleitnota’s hebben overgelegd en [geïntimeerde] een productie heeft overgelegd.
Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep:
6.1.
Geen grief is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de vaststaande feiten (vonnis van 25 november 2015, 3.1.1 tot en met 3.1.7), anders dan:
- grief 1 in principaal appel, waarmee [appellant] bestrijdt dat de mantelovereenkomst van toepassing zou zijn;
- grief 1 in incidenteel appel, waarmee [geïntimeerde] opmerkt dat niet alleen [de vennootschap 2] maar ook [de vennootschap 3] partij zijn bij de leaseovereenkomst; en
- grief 2 in incidenteel appel, waarmee [geïntimeerde] naar voren brengt dat de trekker ontvreemd is en dat niets aan [de vennootschap 2] is betaald.
Het hof gaat uit van de vaststaande feiten, die kort samengevat neerkomen op het volgende.
a. [geïntimeerde] is een bedrijf dat zich richt op de lease en verhuur van diverse voertuigen zoals vrachtwagens, autobussen en opleggers.
Op 24 juni 2009 is tussen [geïntimeerde] als lessor en (onder andere) [de vennootschap 2] BVBA (hierna: [de vennootschap 2] ) als lessee een lease overeenkomst gesloten met betrekking tot een trekkervoertuig van het type Mercedes Benz [type] met het Belgische kenteken [kenteken] (hierna: de trekker). De leaseovereenkomst is aangegaan voor een periode van 72 maanden tegen vergoeding van een maandelijkse leasetermijn van € 1.145,-. [de vennootschap 2] werd hierbij vertegenwoordigd door de bestuurder van deze vennootschap, [bestuurder 1] (hierna: [bestuurder 1] ). De lessee was niet bevoegd om het leaseobject te vervreemden.
Begin januari 2012 is de trekker in handen van [appellant] gekomen. [appellant] heeft de beschikking gekregen over twee sets sleutels, de kentekenpapieren en de overige documentatie met betrekking tot de trekker.
[appellant] heeft vervolgens via een handelaar in [plaats 1] de trekker verkocht aan [de vennootschap 4] (hierna: [de vennootschap 4] ) voor een bedrag van € 15.000,-. [bestuurder 2] , samen met [appellant] gedaagde in eerste aanleg, is bestuurder van [de vennootschap 4] . [bestuurder 2] (namens [de vennootschap 4] ) heeft de trekker doorverkocht aan een derde.
In 2014 heeft [geïntimeerde] geconstateerd dat de leasetermijnen steeds te laat of niet werden voldaan. Toen betaling uitbleef heeft [geïntimeerde] er in augustus 2014 bij [bestuurder 1] op aangedrongen het leaseobject in te leveren, aan welk verzoek [bestuurder 1] niet kon voldoen.
[de vennootschap 2] en [bestuurder 1] zijn in staat van faillissement verklaard. [de vennootschap 4] is op 13 mei 2014 opgehouden te bestaan.
[geïntimeerde] heeft op 15 september 2014 een e-mail en op 19 oktober 2014 een brief aan (onder meer) [appellant] gestuurd en (onder meer) hem aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerde] gestelde geleden schade als gevolg van de onrechtmatige aankoop en doorverkoop van de trekker.
6.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg [bestuurder 2] , [de vennootschap 5] ( [de vennootschap 5] ) en [appellant] gedagvaard en hoofdelijke veroordeling tot betaling gevorderd. [geïntimeerde] stelde dat [bestuurder 1] de trekker had verkocht aan [appellant] dan wel [de vennootschap 5] , waarna de trekker werd doorverkocht aan [de vennootschap 4] . [geïntimeerde] vordert na wijziging van (de grondslag van de) eis in hoger beroep [appellant] te veroordelen tot betaling aan haar van primair € 33.500,-, subsidiair € 15.000,-, steeds te vermeerderen met € 1.110,- aan buitengerechtelijke kosten en met de wettelijke rente, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. [geïntimeerde] vordert het te wijzen arrest te waarmerken met een Europese executoriale titel conform richtlijn 805/2004.
[geïntimeerde] heeft aan deze vordering, voor zover in hoger beroep relevant, ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat [appellant] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de trekker primair wederrechtelijk te ontvreemden dan wel subsidiair op een parkeerterrein langs de snelweg voor een veel te lage prijs en zonder adequate controles te kopen.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
6.3.
De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis van 4 mei 2016 [appellant] en [bestuurder 2] hoofdelijk veroordeeld aan [geïntimeerde] € 29.205,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, met hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [bestuurder 2] in de kosten van het geding. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde, waaronder de vordering tegen [de vennootschap 5] , afgewezen.
6.4.
Dit hof heeft bij arrest van 24 april 2018, overgelegd als productie 16 ter gelegenheid van het pleidooi, de bestreden vonnissen, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [bestuurder 2] , bekrachtigd.
6.5.
[appellant] heeft in principaal appel acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
6.6.
Partijen gaan er evenals de rechtbank terecht van uit dat het hof bevoegd is van het geschil kennis te nemen. De derde gedaagde in eerste aanleg, [de vennootschap 5] , was op het tijdstip van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding gevestigd in [plaats 2] . De vereiste nauwe band tussen de vorderingen tegen de gedaagden in eerste aanleg is aanwezig.
6.7.
Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag welk recht op de vordering van [geïntimeerde] van toepassing is. [geïntimeerde] stelt dat het Nederlandse recht van toepassing is omdat haar vermogen zich bevindt in Nederland. Volgens haar is Nederland daarom het land waar de schade zich heeft voorgedaan. [appellant] betwist dit. [appellant] voert in grief 2 in principaal appel aan dat het Belgische recht van toepassing is omdat de gestelde onrechtmatige (ontvreemding of) koop op een parkeerterrein langs de snelweg tussen [plaats 3] en [plaats 4] heeft plaatsgevonden.
6.8.
Het hof neemt bij de beoordeling van deze vraag in aanmerking dat in artikel 4 lid 1 van verordening nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) is bepaald dat het recht van het land waar de schade zich voordoet van toepassing is op een onrechtmatige daad, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] steeds in België heeft gehandeld wat betreft de ontvreemding of koop van de trekker. [geïntimeerde] betwist dat [appellant] de trekker van [bestuurder 1] heeft gekocht op een parkeerterrein langs de snelweg tussen [plaats 3] en [plaats 4] en stelt dat de trekker is ontvreemd, maar [geïntimeerde] stelt niet dat [appellant] in dit verband (direct of indirect, alleen of in samenwerking met anderen) iets zou hebben gedaan buiten België. Het hof is bij deze stand van zaken van oordeel dat de schade zich in België heeft voorgedaan en dat het Belgische recht dan ook op de gestelde onrechtmatige daad van toepassing is. Het gaat immers om de directe schade die [geïntimeerde] door de gestelde onrechtmatige daad van [appellant] lijdt en het land waar haar directe schade is ontstaan. Dat land is in dit geval België.
6.9.
[geïntimeerde] betoogt verder dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met Nederland dan met België, omdat [geïntimeerde] de trekker in Nederland in lease heeft gegeven met een overeenkomst waarop Nederlands recht van toepassing was. [geïntimeerde] beroept zich op artikel 4 lid 3 van Rome II. Het hof verwerpt dit betoog. [appellant] heeft, zoals hiervoor is overwogen, niet gehandeld buiten België. Ten aanzien van hem en de gestelde door hem gepleegde onrechtmatige daad zijn er geen voldoende zwaarwegende aanknopingspunten met Nederland. De lease in Nederland met toepassing van Nederlands recht rechtvaardigt (in de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant] ) niet een andere conclusie.
6.10.
De slotsom van het voorgaande is dat aan de hand van het Belgische recht moet worden beoordeeld of [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Grief 2 in principaal appel slaagt.
6.11.
[appellant] heeft in de conclusie van antwoord onder 14 tot en met 46 aandacht besteed aan de relevante bepalingen van het Belgische recht. [geïntimeerde] is hierop niet ingegaan. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat [appellant] de relevante Belgische rechtsregels op dit terrein goed heeft verwoord. Het hof gaat dan ook uit van de stellingen van [appellant] op dit punt.
6.12.
Naar Belgisch recht komt het in deze zaak in de eerste plaats aan op de volgende vragen: “Heeft [appellant] aan de inbezitneming voorafgaande of samenvallende kennis van de wederrechtelijke herkomst van de zaak gehad en heeft hij de wil gehad de geheelde zaak te onttrekken aan de opzoekingen van de eigenaar of van het gerecht?” Deze vragen zijn doorslaggevend in een analyse van de onrechtmatige daad (artikel 1382 Burgerlijk Wetboek) in samenhang met de heling (artikel 505 Wetboek van Strafrecht).
6.13.
Het hof heeft bij de beoordeling de volgende omstandigheden in aanmerking genomen. Deze omstandigheden betreffen de persoon van [appellant] en zijn handelwijze. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet of onvoldoende weersproken door [geïntimeerde] .
6.14.
[appellant] is een kleine zelfstandige handelaar. Hij handelt in allerhande waren. Hij verzamelt goederen en neemt deze mee naar bijvoorbeeld vlooienmarkten. Hij biedt de goederen daar ten verkoop aan. Hij heeft op enig moment via via gehoord dat een trekker ten verkoop werd aangeboden voor een schappelijke prijs. Hij heeft de trekker gekocht op een parkeerterrein langs de snelweg tussen [plaats 3] en [plaats 4] . De trekker is daar geleverd op klaarlichte dag. [appellant] heeft daarvoor € 12.500,- betaald, deels in contanten en deels via een bancaire overschrijving (pleitnota, 10). Hij heeft zijn identiteit kenbaar gemaakt. Hij heeft de identiteit van de wederpartij gecontroleerd. Hij heeft ook gekeken naar het kenteken en de kentekenpapieren van de trekker. Het betrof een Belgisch kenteken. Hij heeft gezien dat de trekker op naam van [de vennootschap 2] , een in België gevestigd bedrijf, stond. In België was het destijds zo, dat (de financiering door) een leasemaatschappij niet werd ingeschreven bij de kentekenregistratie. Nader onderzoek zou dan ook niet duidelijk hebben gemaakt dat (niet [de vennootschap 2] , maar alleen) [geïntimeerde] bevoegd was tot vervreemding van de trekker. De persoon die de trekker op het parkeerterrein verkocht was gelieerd aan [de vennootschap 2] . Ook als deze persoon heeft verklaard niet te begrijpen waarom de trekker werd verkocht (antwoord pr.app., 52, 57), heeft [bestuurder 1] , de bestuurder van [de vennootschap 2] , op enig moment gezegd dat [de vennootschap 2] snel geld nodig had. [appellant] heeft de trekker vervolgens verkocht aan [de vennootschap 4] voor € 15.000,-. [appellant] heeft dus in totaal € 2.500,- aan de transacties verdiend. [appellant] heeft ook in de transactie met [de vennootschap 4] zijn identiteit kenbaar gemaakt. De betaling is bij deze transactie via een bancaire overschrijving gegaan. [appellant] heeft voor de transactie met [de vennootschap 4] ook nog een factuur opgemaakt.
6.15.
Het hof heeft vervolgens in aanmerking genomen dat de waarde van een trekker met bepaalde eigenschappen niet een feit van algemene bekendheid is. [geïntimeerde] heeft onweersproken toegelicht dat de waarde van de trekker op het tijdstip waarop [appellant] de trekker in handen kreeg meer dan € 30.000,- was, dus veel hoger dan het bedrag van € 12.500,- dat [appellant] voor de trekker heeft betaald. Maar [appellant] is geen auto- of vrachtwagenhandelaar. Hij is geen vrachtwagenchauffeur of garagehouder. Hij is een kleine handelaar in allerhande waren. [geïntimeerde] heeft onvoldoende feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat [appellant] wist of behoorde te weten dat de werkelijke waarde van de trekker hoger was dan € 12.500,-. In elk geval heeft [geïntimeerde] tegenover de betwisting hiervan door [appellant] niet duidelijk gemaakt dat [appellant] wist of behoorde te weten dat de werkelijke waarde zoveel hoger was dat hij de verklaring van de verkoper – dat de onderneming snel geld nodig had – niet mocht accepteren als redelijke en zakelijke motivering van de prijs.
6.16.
Daarbij komt nog het volgende. [geïntimeerde] heeft aanvankelijk gesteld (inleidende dagvaarding, 3-4): “ [bestuurder 1] heeft de [trekker] begin januari 2012 op een parkeerterrein langs de snelweg tussen [plaats 3] en [plaats 4] verkocht aan [ [appellant] ], tegen betaling van een bedrag ad € 12.500,= waarbij een gedeelte van dit bedrag door [appellant] in contanten aan [bestuurder 1] is voldaan.” [geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar stellingen op dit punt gewijzigd (antwoord pr.app., 10). [geïntimeerde] stelt in hoger beroep dat [bestuurder 1] nooit contact heeft gehad met [appellant] over de verkoop van de trekker en dat de trekker zou worden verhuurd aan een bevriende relatie van [de vennootschap 2] . [appellant] zou volgens [geïntimeerde] daarbij optreden als tussenpersoon, maar [appellant] heeft de trekker wederrechtelijk ontvreemd en vervolgens verkocht aan [de vennootschap 4] , aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft als reden voor de uiteenlopende stellingen naar voren gebracht dat [bestuurder 1] in augustus 2014 heeft verklaard zoals is toegelicht in de inleidende dagvaarding en in 2017 heeft verklaard zoals is toegelicht in haar antwoord in hoger beroep. [geïntimeerde] merkt ook in haar inleidende dagvaarding op dat [bestuurder 1] en [appellant] het hebben gehad over een verkoop. Deze stellingen van [geïntimeerde] over een wederrechtelijke ontvreemding zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd tegenover de betwisting door [appellant] (6.14 hiervoor). [geïntimeerde] heeft alleen de verklaringen van [bestuurder 1] overgelegd. [geïntimeerde] heeft niet uitgelegd welk onderzoek zij heeft gedaan om te achterhalen welke verklaring juist zou kunnen zijn. Een onderzoek was wel nodig omdat de verklaringen onverenigbaar zijn: [bestuurder 1] heeft in 2014 of in 2017 (of in beide verklaringen) onwaarheid gesproken. [geïntimeerde] heeft ook, voor het geval dat de verklaring uit 2017 zou kloppen, niets gesteld over wat er is gebeurd op het parkeerterrein langs de snelweg tussen [plaats 3] en [plaats 4] (of bij de aflevering van de trekker aan [appellant] ), wie daar is geweest, hoe de trekker in handen van [appellant] is gekomen, wat door wie tegen [appellant] is gezegd over de transactie en de bestemming van de trekker, welk onderzoek [appellant] wel of niet heeft gedaan en waarom de verklaring van [bestuurder 1] over wederrechtelijke ontvreemding juist zou kunnen zijn. Nader onderzoek door [geïntimeerde] is uitgebleven. Aldus heeft [geïntimeerde] met de enkele verwijzing naar de (in 2017 gewijzigde) verklaring van [bestuurder 1] en tegenover de ontkenning door [appellant] , onvoldoende feitelijk onderbouwd dat de trekker door [appellant] ontvreemd zou zijn. Haar bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd.
6.17.
Het hof komt tot de slotsom dat [appellant] onder de omstandigheden voldoende onderzoek heeft gedaan, genoegen mocht nemen met de verklaring van de verkoper (dat de onderneming snel geld nodig had), zijn identiteit bekend heeft gemaakt, betalingen via bancaire overschrijving heeft laten lopen, een factuur heeft opgemaakt en geen inspanningen heeft verricht om de transacties te verhullen of zich te onttrekken aan opsporingen. De relevante vragen zoals vermeld onder 6.12 hiervoor moeten dan ook, zonder nadere toelichting van [geïntimeerde] , die ontbreekt, ontkennend worden beantwoord. [appellant] heeft niet de vereiste aan de inbezitneming voorafgaande of samenvallende kennis van de wederrechtelijke herkomst van de zaak gehad en hij heeft niet de wil gehad de geheelde zaak te onttrekken aan de opzoekingen van de eigenaar en van het gerecht, althans die conclusie kan het hof niet uit de door [geïntimeerde] gestelde feiten, indien al juist, trekken.
6.18.
Dit betekent dat [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van [geïntimeerde] op deze grondslag moet dan ook worden afgewezen.
6.19.
[geïntimeerde] stelt verder dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt. [geïntimeerde] legt aan haar vordering uit dien hoofde de feiten ten grondslag die hiervoor aan de orde zijn gekomen in het kader van de vordering op grond van onrechtmatige daad. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking hangt dan ook nauw samen met de door [geïntimeerde] gestelde betrekking tussen partijen uit onrechtmatige daad. Dit betekent dat aan de hand van het Belgische recht moet worden beoordeeld of [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt (artikel 10 lid 1 Rome II).
6.20.
[appellant] heeft onweersproken gesteld dat (ook) naar Belgisch recht een voorwaarde voor de ongerechtvaardigde verrijking is: de afwezigheid van een oorzaak voor de vermogensverschuiving (conclusie van antwoord, 34). Eveneens onweersproken is de stelling van [appellant] dat onder oorzaak in de onderhavige context naar Belgisch recht moet worden verstaan elke juridische daad of elke wetsbepaling waarin degene die de verrijking ondergaat het recht put om deze te bewaren: in feite dus de bestaansreden of de rechtvaardiging, zoals een koopovereenkomst (conclusie van antwoord, 40-41).
6.21.
Het hof is van oordeel dat de koopovereenkomst op het parkeerterrein langs de snelweg tussen [plaats 3] en [plaats 4] de eventuele verrijking van [appellant] rechtvaardigt. De vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is dan ook ongegrond.
6.22.
De overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling. Het gaat [geïntimeerde] om vergoeding van schade en zij beroept zich op onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. [geïntimeerde] moet feiten, die voldoende zijn om deze vorderingen te dragen, stellen en bij gemotiveerde betwisting bewijzen.
6.23.
De beoordeling leidt tot de volgende conclusies. De grieven 2, 4 en 5 in principaal appel, die het toepasselijk recht en de aansprakelijkheid betreffen, slagen. De overige grieven in principaal appel behoeven geen behandeling. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg en van het principaal appel worden veroordeeld.
Het incidenteel appel, waarin [geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, behoeft geen behandeling. In incidenteel appel blijft een kostenveroordeling achterwege. Dit appel heeft betrekking op punten die het hof ook zonder incidenteel appel moet behandelen op grond van het ingestelde principaal appel.

7.De uitspraak

Het hof:
in principaal appel:
vernietigt de bestreden vonnissen van 25 november 2015 en 4 mei 2016;
en opnieuw rechtdoende
wijst af de vorderingen van [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 876 voor vast recht en € 1.447,50 voor salaris advocaat in eerste aanleg, en in hoger beroep op € 99,88 voor verschotten, € 718 voor vast recht en € 4.173 voor salaris advocaat.
in incidenteel appel:
verstaat dat het incidenteel hoger beroep geen behandeling behoeft.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, L.S. Frakes en T.H.M. van Wechem en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 augustus 2018.
griffier rolraadsheer