Hoewel [geïntimeerde] zijn standpunt nadrukkelijk motiveert en met uitvoerige overzichten op detailniveau onderbouwt, herhaalt [appellant] ook in hoger beroep slechts meer algemeen dat partijen de aan de vordering ten grondslag gelegde overeenkomst op 23 april 2013 aanvankelijk voor € 65.684,04 sloten en dat zij daarna aanvullend overeenkwamen dat [appellant] het in de begroting d.d. 28 september 2013 op € 52.387,40 geschatte meerwerk in regie zal verrichten.
3.4.3.1 Hoewel dat gezien het gemotiveerde en uitvoerig onderbouwde standpunt van [geïntimeerde] wel op zijn weg had gelegen, verduidelijkt [appellant] de toepasselijk geachte feiten onvoldoende en ontbreekt de benodigde nadere adstruering van zijn eigen standpunt.
3.4.3.2 Hierbij komt nog dat de rechtbank bij het onbestreden tussenvonnis van 4 mei 2016 [appellant] heeft toegelaten te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat de werkzaamheden aan de woning van [geïntimeerde] in regie zouden worden uitgevoerd.
Voor zover [appellant] meent dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat alle werkzaamheden in regie zouden worden uitgevoerd, ziet hij er aan voorbij dat de rechtbank hem die bewijsopdracht gaf omdat hij
“zijn vordering baseert op een regie overeenkomst (geheel of gedeeltelijk)”.
Anders dan [appellant] daarin leest, motiveert de rechtbank in rechtsoverweging 2.3 van het bestreden vonnis dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs dat werk in regie zou worden uitgevoerd. Uit die motivering blijkt dat de rechtbank dit oordeel geeft voor zowel het gehele werk als een gedeelte van het werk. In zoverre het standpunt van [geïntimeerde] volgend, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het meerwerk is opgenomen in de tweede begroting van 22 juli 2013, waarmee de beide begrotingen van 23 april en 22 juli 2013 na prijsaanpassingen kwamen op totaal € 74.045,90, welk bedrag blijkens rechtsoverweging 2.4 van het bestreden vonnis geldt als overeengekomen richtprijs die met niet meer dan 10% mag worden overschreden, zodat de totale kosten voor [geïntimeerde] naar het oordeel van de rechtbank maximaal € 81.450,49 mogen bedragen. Voor zover [appellant] uit de voornoemde rechtsoverwegingen iets anders afleidt, berust dat op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. [appellant] voert geen althans onvoldoende concrete bezwaren aan tegen dat op de begrotingen van 23 april en 22 juli 2013 gebaseerde rechtbankoordeel en maakt al helemaal niet duidelijk op welke gronden hij die bezwaren dan baseert.