ECLI:NL:GHSHE:2018:3427

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
200.203.243_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingen door een vereniging aan een (bestuurs)lid en de vraag of dit verboden winstuitkeringen zijn of beloningen voor werkzaamheden als opdrachtnemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat betalingen van de vereniging [geïntimeerde] aan [appellant] onrechtmatig waren. De rechtbank had vastgesteld dat [appellant] als lid van de vereniging aanzienlijke bedragen aan zichzelf had uitgekeerd zonder dat daarvoor een geldige titel bestond, wat in strijd is met artikel 2:26 lid 3 BW, dat winstuitkeringen aan leden verbiedt. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de betalingen aan [appellant] niet als winstuitkeringen moeten worden aangemerkt, maar als beloningen voor zijn werkzaamheden als opdrachtnemer van de vereniging. Het hof concludeert dat de betalingen die aan [appellant] zijn gedaan, niet in strijd zijn met de wet en dat [geïntimeerde] geen recht heeft op terugbetaling van de bedragen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het ook de proceskosten ten laste van [geïntimeerde] legt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.203.243/01
arrest van 14 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.M. Rottier te 's-Hertogenbosch,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[de vereniging],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 augustus 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/287014/HAZA 14-897)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met productie;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In de r.o. 2.1. en volgende van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feitenvaststelling is door [appellant] op één onderdeel (r.o. 2.1.) bestreden met grief VII. De grief slaagt, in die zin dat de rechtbank de statutaire doelbepaling niet volledig juist heeft weergegeven. Onder a) zal het hof deze omissie herstellen. Het slagen van de grief leidt echter niet zonder meer tot de vernietiging van het vonnis waarvan beroep. In het navolgende zal dit nader blijken.
Voor het overige vormen de door de rechtbank vastgestelde feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Voor zover relevant zal het hof deze feiten hierna opnieuw weergeven.
a. a) [geïntimeerde] is opgericht in 1986 als vereniging van planologen aan de [universiteit] . Statutair doel van [geïntimeerde] was het behartigen van de belangen van studenten en afgestudeerden in de planologie aan deze universiteit, onder meer, door het promoten van het vak planologie en het bieden van de mogelijkheid aan (afstuderende) planologen om werkervaring op te doen.
Vanaf 1988 is [geïntimeerde] ook onderzoeksprojecten voor derden gaan uitvoeren, met behulp van de (oud-)studenten/leden van de vereniging. Deze onderzoeken werden (en worden) met name uitgevoerd ten behoeve van (semi-)overheden. Het ging (en gaat) om, onder meer, klanttevredenheidsonderzoeken, stadspeilingen en enquêtes met betrekking tot verkeer, wonen, bedrijven, leefbaarheid, veiligheid en milieu, voornamelijk in de regio [plaats] .
b) [appellant] is in 1988 lid geworden van [geïntimeerde] . Mevrouw [toenmalig voorzitter van het bestuur] was toen voorzitter van het bestuur van [geïntimeerde] .
c) Op 18 februari 1992 is [appellant] voorzitter geworden van [geïntimeerde] . Vanaf 1 januari 1996 heeft hij (onder meer) met de heer [penningmeester] (hierna: [penningmeester] ) het bestuur van [geïntimeerde] gevormd. [penningmeester] bekleedde de functie van penningmeester.
d) Tot oktober 2006 coördineerde [appellant] de voor derden uitgevoerde onderzoeksprojecten en verzorgde hij de administratie en financiële afwikkeling van deze opdrachten. Na zijn herseninfarct in oktober 2006 heeft hij geen werkzaamheden meer voor [geïntimeerde] verricht. Zijn taken werden vanaf dat moment (feitelijk) overgenomen door [penningmeester] .
e) Op 24 juni 2011 is [penningmeester] ontslagen als bestuurder van [geïntimeerde] . Aan [penningmeester] is geen decharge verleend.
f) Met ingang van 11 mei 2012 is [appellant] als voorzitter uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Aan [appellant] is geen decharge verleend.
g) Op 16 juli 2013 heeft [geïntimeerde] [penningmeester] in kort geding gedagvaard, waarbij zij, samengevat, betaling door [penningmeester] heeft gevorderd van een bedrag van € 50.000,- als voorschot op de door hem aan [geïntimeerde] terug te betalen gelden. [geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [penningmeester] tijdens zijn bestuursperiode aan zichzelf en aan zijn eenmanszaak zonder enige grondslag aanzienlijke bedragen heeft betaald, waarvoor hij een zogenaamde ‘overwinstvergoeding’ hanteerde. Deze bedragen waren niet gespecificeerd of onderbouwd met stukken.
h) Bij vonnis van 17 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
i. i) Na dit vonnis hebben [geïntimeerde] en [penningmeester] een schikking getroffen.
j) Op 24 april 2014 heeft [geïntimeerde] een verzoekschrift ex artikel 2:15 lid 3 sub b BW ingediend bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland, strekkende tot aanwijzing van [appellant] als potentiële gedaagde van [geïntimeerde] in de zin van voornoemd artikel ten behoeve van een door [geïntimeerde] in te stellen vordering tot vernietiging op voet van artikel 2:15 lid 1 BW van de bestuursbesluiten tot de door [appellant] aan zichzelf uitgekeerde vergoedingen. Bij beschikking van 4 juni 2014 heeft de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, dit verzoek toegewezen.
De eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. een verklaring voor recht dat de betalingen van [geïntimeerde] aan [appellant] nietig zijn, althans zijn vernietigd, althans onrechtmatig zijn en veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van € 220.465,08 exclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst tot en met de dag van voldoening;
subsidiair:
2. een verklaring voor recht dat de bestuursbesluiten die ten grondslag liggen aan de betalingen van [geïntimeerde] aan [appellant] nietig zijn, althans zijn vernietigd en veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van € 220.465,08 exclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst tot en met de dag van voldoening;
meer subsidiair:
3. een verklaring voor recht dat de betalingen aan [appellant] onverschuldigd zijn verricht, althans dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt en veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van € 220.465,08 exclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst tot en met de dag van voldoening;
nog meer subsidiair:
4. een verklaring voor recht dat [appellant] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van € 220.465,08 exclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst tot en met de dag van voldoening;
uiterst subsidiair:
5. veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van € 220.465,08 exclusief btw op grond van een toerekenbare tekortkoming althans onrechtmatig handelen van [appellant] als (onbevoegd) vertegenwoordiger van [geïntimeerde] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst tot en met de dag van voldoening;
en in alle gevallen:
6. veroordeling van [appellant] tot betaling van € 18.696,72 aan buitengerechtelijke incassokosten;
7. veroordeling van [appellant] tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft in zijn hoedanigheid van voorzitter van [geïntimeerde] tussen 2003 en 2011 aanzienlijke bedragen aan zichzelf overgemaakt, zonder dat daarvoor een geldige titel bestond. [appellant] hanteerde, net als penningmeester [penningmeester] , een winstverdelingsregeling waarbij van de bruto-opbrengst van een door [geïntimeerde] uitgevoerde opdracht eerst de btw werd voldaan, waarna [geïntimeerde] van het resterende bedrag 10% ontving ter dekking van de vaste lasten van de vereniging. Van de resterende 90% werden de bij de opdracht betrokken (andere) freelance medewerkers van [geïntimeerde] betaald en wel op basis van uurloon-declaraties. De restant-opbrengst - neerkomend op de winst van de desbetreffende opdracht - maakte [appellant] over naar zichzelf.
Primairgeldt dat deze betalingen door [geïntimeerde] nietig zijn op grond van artikel 2:26 lid 3 BW (het verbod op winstuitkeringen aan leden).
Voor zover aan de betalingen bestuursbesluiten ten grondslag hebben gelegen, geldt
subsidiairdat deze besluiten nietig zijn op grond van artikel 2:14 BW, althans dat zij vernietigbaar zijn op grond van artikel 2:15 lid 1 onder a en/of b BW. Voorts zijn de betalingen vernietigbaar op grond van artikel 2:7 BW, omdat zij zijn verricht in strijd met het statutaire doel van [geïntimeerde] .
Op grond van dit alles heeft [geïntimeerde] recht op terugbetaling van € 220.465,08, zijnde het bedrag waarvan [geïntimeerde] heeft kunnen achterhalen dat [appellant] het namens de vereniging aan zichzelf heeft betaald.
Meer subsidiairgeldt dat [geïntimeerde] recht heeft op terugbetaling van dit bedrag op grond van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
Nog meer subsidiairgeldt dat [appellant] de betalingen te kwader trouw heeft aangenomen, dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden als bestuurder, en dat hij in strijd heeft gehandeld met meerdere wettelijke en statutaire bepalingen die beogen [geïntimeerde] te beschermen. Daardoor is hij tevens als bestuurder tekortgeschoten en heeft hij als zodanig onbehoorlijk gehandeld, waarvan hem persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken. De door deze gedragingen bij [geïntimeerde] veroorzaakte schade ad € 220.465,08 dient [appellant] aan [geïntimeerde] te vergoeden.
Uiterst subsidiairgeldt dat [appellant] zelfstandig opdracht heeft gegeven aan ING-bank tot het verrichten van de betalingen aan zichzelf, terwijl hij daartoe op grond van de statuten niet bevoegd was. Uit de statuten blijkt dat [geïntimeerde] , behoudens schriftelijke volmacht, uitsluitend kan worden vertegenwoordigd door de voorzitter en de secretaris tezamen. Een schriftelijke volmacht is, voor zover na te gaan, nimmer aan [appellant] verstrekt. De onbevoegde vertegenwoordigingshandelingen leveren tekortkomingen dan wel onrechtmatige daden op jegens [geïntimeerde] , die [appellant] verplichten om de daardoor veroorzaakte schade ad € 220.465,08 aan [geïntimeerde] te vergoeden.
3.2.3.
Bij tussenvonnis van 28 januari 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015.
3.2.4.
Bij eindvonnis van 3 augustus 2016, waarvan beroep, heeft de rechtbank, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde en onder uitvoerbaar bij voorraad-verklaring van het vonnis:
1) voor recht verklaard dat de betalingen van [geïntimeerde] aan [appellant] tot een bedrag van in totaal € 67.176,00 onrechtmatig zijn en dat de betaling van [geïntimeerde] aan [appellant] ten bedrage van € 8.212,50 onverschuldigd is verricht,
2) [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 77.551,98, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 75.388,50 vanaf de dag van ontvangst van de betalingen tot aan de dag der voldoening;
3) de proceskosten gecompenseerd.
3.2.5.
De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, als volgt overwogen:
a. a) de door ( [appellant] namens) [geïntimeerde] gehanteerde beloningsregeling moet worden aangemerkt als een winstverdelingsregeling, waarbij de aan [appellant] uitgekeerde bedragen (in beginsel) kunnen worden beschouwd als winst (r.o. 4.5. in het vonnis waarvan beroep);
b) de betalingen door [geïntimeerde] zijn gedaan aan [appellant] als lid en niet als derde-opdrachtnemer van [geïntimeerde] (r.o. 4.6.);
c) derhalve is sprake van winstuitkeringen aan [appellant] die nietig zijn op grond van artikel 2:26 lid 3 BW; of de betalingen (al dan niet) berusten op met het bestuur van [geïntimeerde] gemaakte afspraken is daarom zonder belang; [appellant] dient het uitgekeerde (in beginsel) terug te betalen aan [geïntimeerde] (r.o. 4.7.);
d) dit is anders voor zover de uitgekeerde bedragen moeten worden gezien als redelijke beloning (zoals bedoeld in artikel 7:405 lid 2 BW) voor de door [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden, omdat een dergelijke beloning moet worden beschouwd als ‘kosten’ en niet als ‘winst’ (r.o. 4.7.);
e) [appellant] was full time werkzaam ten behoeve van de onderzoeksopdrachten aan [geïntimeerde] en deze werkzaamheden vormden zijn enige bron van inkomsten (r.o. 4.8.);
f) in de periode van 30 januari 2003 tot en met oktober 2006 heeft [appellant] in totaal
€ 126.750,83 ontvangen van [geïntimeerde] ; dit bedrag kan worden gerelateerd aan door [appellant] tot aan zijn herseninfarct in oktober 2006 ten behoeve van [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden (r.o. 4.9.);
g) na oktober 2006 heeft [appellant] nog € 93.714,25 ontvangen van [geïntimeerde] ; hiervan kan € 18.325,75 worden gerelateerd aan [appellant] werkzaamheden tot oktober 2006
(r.o. 4.9.-4.11.);
h) het totaalbedrag van (€ 126.750,83 + € 18.325,75 =) € 145.076,58 komt neer op
€ 3.223,92 per maand als beloning voor de bedoelde werkzaamheden; dit bedrag kan worden aangemerkt als een redelijke (bruto) beloning daarvoor (r.o. 4.12.);
i) de betaling van € 8.212,50 door [geïntimeerde] aan [appellant] op 23 december 2009, die is geschied vanaf een andere dan de gebruikelijke projectbankrekening, kan niet worden gerelateerd aan door [appellant] verrichte werkzaamheden en moet worden aangemerkt als een onverschuldigd verrichte betaling; dit bedrag dient [appellant] terug te betalen aan [geïntimeerde] (r.o. 4.13.);
j) dat [appellant] recht heeft op het resterende bedrag van € 67.176,- heeft hij onvoldoende onderbouwd; om die reden dient [appellant] dit bedrag - dat hij heeft ontvangen op grond van onrechtmatige betalingen - terug te betalen aan [geïntimeerde] ; ook als dit bedrag zou kunnen worden gerelateerd aan voor oktober 2006 uitgevoerde projecten kan [appellant] er geen recht op doen gelden, omdat het bedrag (gelet op de overigens ontvangen bedragen) niet kan worden beschouwd als een redelijke beloning voor de door [appellant] verrichte werkzaamheden (r.o. 4.13.);
k) de vordering van [geïntimeerde] is tot het totaalbedrag van (€ 8.212,50 + € 67.176,- =)
€ 75.388,50 toewijsbaar;
l) van verjaring, waarop [appellant] zich heeft beroepen, is geen sprake omdat niet aan de vereisten in artikel 3:309 BW is voldaan, nu [geïntimeerde] pas in juli 2013 bekend is geworden met haar (mogelijke) vordering op [appellant] (r.o. 4.14.).
De grieven en de omvang van het hoger beroep
3.3.1.
[appellant] voert in hoger beroep zeven grieven aan. [appellant] concludeert tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot volledige afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde, met veroordeling van laatstgenoemde in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2.
[appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen de volgende oordelen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep (r.o. 4.1.-4.4.), zodat zij ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen:
1) op basis van het door [geïntimeerde] in het geding gebrachte overzicht staat vast dat [appellant] in de periode van 30 januari 2003 tot en met 1 juli 2011 € 220.465,08 heeft ontvangen van [geïntimeerde] ;
2) de desbetreffende betalingen zijn hoofdzakelijk verricht vanaf één ING-bankrekening van [geïntimeerde] , ten aanzien waarvan [appellant] gedurende zijn bestuursperiode (en in ieder geval tot oktober 2006) de enige gevolmachtigde was.
De rechtsgrond en de omvang van de betalingen aan [appellant]3.4.1. Met de grieven I-III maakt [appellant] bezwaar tegen de oordelen van de rechtbank zoals weergegeven in r.o. 3.2.5. onder a)-c). Met grief IV maakt [appellant] bezwaar tegen de oordelen van de rechtbank zoals weergegeven in r.o. 3.2.5. onder d)-j).
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.4.2.
Ter toelichting op de genoemde grieven voert [appellant] , samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft miskend dat hij zijn werkzaamheden in het kader van de projecten van [geïntimeerde] heeft verricht als opdrachtnemer, ter uitvoering van een met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst. Deze overeenkomst gaf hem recht op de als zodanig overeengekomen (variabele) beloning per project, welke beloning bestond uit het voor [geïntimeerde] resterende batige saldo, nadat van de door de derde-opdrachtgever betaalde vergoeding de btw, de vaste vergoeding voor [geïntimeerde] en de freelancers waren betaald.
De overeenkomst is gesloten in 1990, tussen het toenmalige bestuur van [geïntimeerde] als opdrachtgever en hemzelf als opdrachtnemer. Aan de overeenkomst is probleemloos uitvoering gegeven tot het moment dat hij in oktober 2006 werd getroffen door een herseninfarct.
De betalingen aan hem moeten daarom niet worden beschouwd als uitkeringen van (ter vrije beschikking van [geïntimeerde] staande) winst, en hij heeft deze uitkeringen ook niet ontvangen als lid van de vereniging.
Deze kwalificaties zijn ook niet te verenigen met de toepassing die de rechtbank geeft aan het bepaalde in artikel 7:405 lid 2 BW, inzake de aan de opdrachtnemer verschuldigde
redelijkebeloning. Deze laatste bepaling is niet relevant, omdat zijn aanspraak op de resterende saldi van de projecten moet worden gezien als de
overeengekomenbeloning.
Gelet op dit alles heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat (in beginsel én specifiek met betrekking tot het bedrag van € 67.176,-) sprake is geweest van onrechtmatige winstuitkeringen.
3.4.3.
[appellant] stelt in dit verband nader - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - dat de projectrekening van [geïntimeerde] uitsluitend werd gebruikt voor de door hem beheerde projecten en dat het batige saldo per project veelal hoger was dan het bedrag dat [geïntimeerde] daadwerkelijk overboekte op zijn privébankrekening. Een deel van dat saldo liet hij op de projectrekening staan om daarmee, bij wege van voorschot, onkosten van nieuwe projecten te kunnen betalen. Al hetgeen in oktober 2006 op de projectrekening van [geïntimeerde] stond was volgens [appellant] niet-uitbetaald batig saldo in deze zin. Van de projectrekening zijn vanaf oktober 2006 nog enkele onkosten van projecten betaald; het restantbedrag komt hem volledig toe, als onderdeel van de hem toekomende beloning voor de werkzaamheden aan de diverse projecten, aldus [appellant] .
3.4.4.
In verband met de betaling van € 8.212,50, die op 23 december 2009 is gedaan via een andere bankrekening van [geïntimeerde] dan de projectrekening (namelijk de in r.o. 3.4.8. nader te noemen ING-rekening eindigend op [nummer 1] ), stelt [appellant] - voor het eerst in hoger beroep - dat deze betaling, gelet op het desbetreffende bankafschrift, betrekking heeft gehad op
‘onderzoeken [onderzoeken] ’. Volgens [appellant] kan ook deze betaling daardoor worden gerelateerd aan projecten waarbij hij vóór oktober 2006 betrokken is geweest. Ook als de in zijn ogen onjuiste redenering van de rechtbank wordt gevolgd, komt het bedrag van € 8.212,50 hem toe en is geen sprake geweest van een onverschuldigde betaling, aldus [appellant] .
3.4.5.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen vast staat, als door [geïntimeerde] gesteld en door [appellant] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken:
a) dat de projectovereenkomsten met derde-opdrachtgevers werden gesloten door [geïntimeerde] , die daarbij werd vertegenwoordigd door [appellant] ,
b) dat de projectwerkzaamheden werden verricht door [geïntimeerde] , in hoofdzaak met behulp van daartoe aangetrokken freelancers, die daarvoor een beloning op basis van uurloon ontvingen,
c) dat [appellant] de projectwerkzaamheden coördineerde en de administratie en de financiële afwikkeling van de opdrachten verzorgde,
d) dat [geïntimeerde] de overeengekomen vergoedingen van de derde-opdrachtgevers ontving,
e) dat [geïntimeerde] vervolgens de verschuldigde btw, de freelancers en andere onkosten betaalde.
Gelet hierop moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat de (eventuele) batige saldi van de projecten, na betaling van
alledaaraan verbonden belastingen en onkosten, deel hebben uitgemaakt van het vermogen van [geïntimeerde] en ook aan háár toekwamen.
Deze (eventuele) batige saldi moeten naar het oordeel van het hof worden beschouwd als winst in de zin van artikel 2:26 lid 3 BW.
3.4.6.
Volgens [geïntimeerde] hebben de betalingen aan [appellant] in de periode vanaf januari 2003 steeds betrekking gehad op winst in deze zin.
[geïntimeerde] heeft dit standpunt deugdelijk onderbouwd (zie r.o. 3.2.2.), waarbij het hof opmerkt dat in de desbetreffende stellingen van [geïntimeerde] besloten ligt dat [appellant] kennelijk
in het geheel geenrecht had op een beloning voor zijn hiervoor omschreven projectwerkzaamheden. Dit laatste acht het hof niet aanstonds aannemelijk.
[appellant] voert verweer, stellende zoals weergegeven in de r.o. 3.4.2. en 3.4.3.
Gelet op deze deugdelijk gemotiveerde weerspreking is het, conform de hoofdregel in artikel 150 Rv., aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat de desbetreffende betalingen steeds en in volle omvang zijn neergekomen op winstuitkeringen aan [appellant] als lid van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen, zodat deze bewijslevering niet aan de orde is.
Het hof verbindt hieraan de conclusie (mede omdat andere alternatieven zijn gesteld noch gebleken) dat [appellant] moet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij de betalingen door [geïntimeerde] heeft ontvangen als opdrachtnemer van de vereniging, als beloning voor de door hem ten behoeve van [geïntimeerde] verrichte projectwerkzaamheden.
Hieruit volgt dat in verband met de betalingen door [geïntimeerde] aan [appellant] vanaf december 2003 heeft te gelden dat geen sprake is geweest van winstuitkeringen aan een lid van een vereniging. De betalingen vallen onder de uitgaven zoals genoemd in r.o. 3.4.4. onder e). Van onrechtmatige betalingen op grond van artikel 2:26 lid 3 BW - zoals de rechtbank heeft aangenomen - is daarom geen sprake geweest.
3.4.7.
De reeds in eerste aanleg ingenomen stellingen van [appellant] over de afspraken die hij in 1990 heeft gemaakt met het bestuur van [geïntimeerde] over de (variabele) omvang van zijn beloning (zie r.o. 3.4.2.) en over de wijze waarop hij de projectrekening gebruikte (zie
r.o. 3.4.3.) hebben voor [geïntimeerde] geen aanleiding gevormd om haar vorderingen en de grondslagen daarvan van een nadere onderbouwing te voorzien. [geïntimeerde] heeft (zoals hierna nader zal blijken) in hoofdzaak vastgehouden aan haar stelling dat sprake is geweest van door de wet verboden winstuitkeringen en is niet, maar in elk geval onvoldoende gemotiveerd, ingegaan op de situatie waarin [appellant] wordt gezien als opdrachtnemer van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft nog wel gesteld dat [appellant] , anders dan de freelancers, geen beloning op basis van uurloon ontving (o.m. inl. dagv. nr. 25). Voor zover [geïntimeerde] daarmee heeft bedoeld te stellen dat [appellant] geen recht kon doen gelden op een anders berekende/hogere beloning, verwerpt het hof deze stelling. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] niet met [appellant] mocht overeenkomen dat zijn beloning steeds zou bestaan uit het positieve saldo van het desbetreffende project. Dit laatste is mede het geval nu - naar [appellant] onweersproken heeft gesteld - hij aldus het risico droeg van een negatief saldo of van uitblijvende betalingen door de derde-opdrachtgevers, terwijl [geïntimeerde] steeds de afgesproken vergoeding van 10% zou ontvangen. [geïntimeerde] heeft ook niet gesteld en deugdelijk onderbouwd waarom de beloningsregeling, mede gelet op het genoemde risico, heeft geleid tot onbegrijpelijk hoge en daardoor niet te verantwoorden beloningen voor [appellant] . Het hof overweegt in dit verband nog dat [appellant] onweersproken heeft gesteld dat de werkzaamheden aan de projecten een zodanige omvang hadden dat hij
full timewerkzaam was voor [geïntimeerde] en dat hij, mede daarom, geen andere bron van inkomsten had.
Het hof wijst er in dit verband, geheel terzijde, op dat een van de huidige bestuursleden van [geïntimeerde] tijdens de comparitie na antwoord in eerste aanleg heeft verklaard, samengevat, dat hij en zijn twee medebestuurders hun projectwerkzaamheden op basis van uurtarief in rekening brengen aan [geïntimeerde] en dat, als uiteindelijk een batig saldo resteert, zij dat saldo onderling verdelen door de oorspronkelijk door hen in rekening gebrachte bedragen te verhogen, al naar gelang de door ieder van hen gewerkte uren. Nu deze laatste verhogingen - kennelijk - niet geschieden op basis van overwegingen van passende beloning, maar uitsluitend om een positief saldo ‘op te maken’, vermag het hof - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet in te zien waarin het fundamentele verschil is gelegen tussen deze wijze van belonen en de wijze van belonen van [appellant] .
Het hof verbindt aan het voorgaande de conclusie (opnieuw: mede omdat andere alternatieven zijn gesteld noch gebleken) dat [appellant] moet worden gevolgd in zijn standpunt dat de overeenkomst met [geïntimeerde] hem recht gaf, als beloning voor zijn werkzaamheden als opdrachtnemer, op de positieve saldi van de projectopbrengsten. Het hof verwerpt de stelling van [geïntimeerde] zoals ingenomen tijdens de comparitie na antwoord, dat [appellant] handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid door zich op de dienaangaande in 1990 gesloten overeenkomst te beroepen.
3.4.8.
Het hof volgt [appellant] tevens in zijn standpunt dat hij, op grond van die overeenkomst, recht kan doen gelden op
allebedragen die vanaf januari 2003 via de projectrekening aan hem zijn betaald, evenals op het eerder genoemde bedrag van
€ 8.212,50.
In verband met dit laatste overweegt het hof dat de feitelijke stellingen van [appellant] over de relatie tussen de betaling van € 8.212,50 op 23 december 2009 en enkele door [geïntimeerde] uitgevoerde projecten (zie r.o. 3.4.4.) door [geïntimeerde] - die in hoger beroep niet is verschenen - niet zijn betwist.
In verband met de betalingen via de projectrekening vanaf eind 2006 overweegt het hof allereerst dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld welke andere geldstroom (of -stromen) dan die naar aanleiding van door [appellant] beheerde projecten in de jaren vanaf 2003 heeft (of hebben) geleid tot bijschrijvingen op de projectrekening en dat uit de eigen stellingen van [geïntimeerde] volgt:
1) dat [appellant] als enige toegang had tot de projectrekening (bij ING, eindigend op [nummer 2] ),
2) dat [penningmeester] bij
zijntoepassing van de ‘winstverdelingsregeling’ vanaf 2007 gebruik heeft gemaakt van een andere bankrekening (bij ING, eindigend op [nummer 1] ), en
3) dat [geïntimeerde] de haar toekomende vergoeding van 10% heeft ontvangen (beter: behouden) doordat deze van de projectrekening werd overgeboekt op een andere bankrekening van [geïntimeerde] .
Daarnaast wijst het hof erop dat [appellant] weliswaar heeft gesteld (cva nr. 9.8.) dat hij de betalingen tussen oktober 2006 en 14 maart 2007 niet kan plaatsen, maar dat namens [geïntimeerde] vervolgens tijdens de comparitie na antwoord in eerste aanleg is verklaard dat
‘de vereniging (…) (ervan uitgaat) dat de bedragen (…) vanaf 30 januari 2003 tot en met 14 maart 2007 kunnen worden gerelateerd aan projecten’.
Het hof overweegt in dit verband verder dat [geïntimeerde] weliswaar betwist dat [appellant] batig saldo soms niet uitkeerde maar reserveerde, maar dat deze betwisting niet is gemotiveerd. Een dergelijke motivering kan des te minder worden gemist, nu een van de huidige bestuursleden van [geïntimeerde] tijdens de comparitie na antwoord in eerste aanleg heeft verklaard dat het ook recent
‘is (…) voorgekomen dat we een batig saldo niet hebben uitgekeerd aan de actieve leden maar gedeeltelijk hebben gereserveerd op de rekening van de vereniging bij wijze van reserve’. Gelet op deze - kennelijk - op dit moment bestaande praktijk gaat het hof voorbij aan de ongemotiveerde stelling van [geïntimeerde] dat die praktijk ten tijde van [appellant] niet werd gevolgd.
Het hof overweegt in verband met de betalingen via de projectrekening ten slotte dat [geïntimeerde] terecht stelt dat na maart 2007 vanaf die rekening grotere, ronde bedragen zijn betaald aan [appellant] , die niet aan afzonderlijke projecten kunnen worden gerelateerd, maar dat [appellant] het belang van deze stelling afdoende heeft weerlegd door erop te wijzen dat hij na maart 2007 bewust van tijd tot tijd grotere (ronde) bedragen aan overgebleven saldo aan zichzelf heeft uitbetaald. Of die betalingen zijn geschied op de rekening van [appellant] of die van derden is niet van belang.
3.4.9.
Uit al het voorgaande volgt dat de rechtbank:
a) in verband met de aan [appellant] als opdrachtnemer toekomende beloning ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 7:405 lid 2 BW,
b) de betalingen tot het bedrag van € € 67.176,- ten onrechte heeft aangemerkt als onrechtmatige betalingen, en
c) de betaling van € 8.212,50 ten onrechte heeft aangemerkt als een onverschuldigde betaling.
Dit betekent dat de grieven I-IV slagen.
Grief V heeft betrekking op enkele verweren van [appellant] die, gelet op het voorgaande, niet relevant zijn (verrekening, verjaring, rechtsverwerking, misbruik van bevoegdheid). Deze grief blijft daarom verder onbesproken. Grief VI betreft het dictum in het vonnis waarvan beroep, mist zelfstandig belang en blijft daarom eveneens verder onbesproken.
3.4.10.
Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof, na het slagen van de grieven I-IV, de in eerste aanleg niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw te beoordelen.
3.4.11.
Dat is
in casuallereerst relevant in verband met de stellingen van [geïntimeerde] :
1) dat de betalingen aan [appellant] nietig dan wel vernietigd zijn (zie de primair vordering voor zover afgewezen) en
2) dat aan de betalingen nietige dan wel vernietigde bestuursbesluiten ten grondslag hebben gelegen (zie de subsidiaire vordering).
Deze stellingen treffen geen doel, voor zover [geïntimeerde] de nietigheid/vernietigbaarheid baseert op haar in het voorgaande verworpen standpunt dat de betalingen aan [appellant] neerkomen op door de wet verboden winstuitkeringen.
[geïntimeerde] legt aan haar subsidiaire vordering mede ten grondslag dat sprake is geweest van tegenstrijdig belang, dat het handelen van [appellant] in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid ex artikel 2:8 BW en dat de betalingen niet te verenigen zijn met het statutaire doel van [geïntimeerde] .
Het hof passeert deze stellingen als zijnde onvoldoende onderbouwd, omdat zij zijn gebaseerd op het - door het hof niet gevolgde - standpunt dat sprake is geweest van door de wet verboden winstuitkeringen. [geïntimeerde] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom de genoemde bezwaren ook bestaan in de situatie dat de betalingen zijn geschied aan [appellant] als opdrachtnemer van [geïntimeerde] , als beloning voor zijn projectwerkzaamheden.
Voor zover zij zijn gebaseerd op handelen in strijd met artikel 2:26 lid 3 BW (dan wel de opvatting dat [appellant] alleen aanspraak kan maken op beloningen op basis van uurloon) treffen ook geen doel de stellingen:
3) dat sprake is geweest van onverschuldigde betalingen door [geïntimeerde] dan wel dat [appellant] door de betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt ten nadele van [geïntimeerde] (zie de meer subsidiaire vordering), en
4) dat [appellant] door de betalingen aan zichzelf in privé zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld (zie de nog meer subsidiaire vordering).
[geïntimeerde] legt, naar het hof begrijpt, aan haar nog meer subsidiaire vordering mede ten grondslag (o.m. inl. dagv. nr. 27) dat [appellant] in strijd met de statuten gedurende vele jaren geen algemene vergadering heeft bijeengeroepen, dat hij zijn medebestuurder (secretaris) [medebestuurder (secretaris)] langdurig onkundig heeft gehouden van de winstverdelingsregeling en de uitvoering en de administratie van de projecten in het algemeen, en dat hij in strijd heeft gehandeld met bepalingen (onder meer inzake administratie en jaarrekeningen) die de vereniging beogen te beschermen. Voorts legt [geïntimeerde] aan deze vordering mede ten grondslag dat [appellant] handelwijze (wegens
détournement de pouvoir) misbruik van bevoegdheid heeft opgeleverd.
Het hof passeert deze stellingen, opnieuw op basis van de overweging dat zij uitsluitend van een deugdelijke onderbouwing zijn voorzien als - anders dan het hof doet - tot uitgangspunt wordt genomen dat de betalingen aan [appellant] in strijd komen met artikel 2:26 lid 3 BW. Daarnaast overweegt het hof dat niet dan wel onvoldoende is onderbouwd dat het handelen en nalaten van [appellant] waarop [geïntimeerde] in dit verband doelt, heeft geleid tot schade voor de vereniging (het hof verwijt in dit verband naar het slot van de volgende rechtsoverweging).
3.4.12.
Uiterst subsidiair stelt [geïntimeerde] dat [appellant] als bestuurder is tekortgeschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij - terwijl hij daartoe op grond van de statuten niet (alleen) bevoegd was en niet over de voor dat geval vereiste schriftelijke volmacht van het voltallige bestuur beschikte - de bestreden betalingen aan zichzelf in privé heeft gedaan. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] verplicht om de door de in strijd met de statuten verrichte betalingen door de vereniging geleden schade aan haar te vergoeden.
Deze stellingen treffen naar het oordeel van het hof geen doel, reeds omdat zij zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de betalingen aan [appellant] hebben geleid tot schade voor [geïntimeerde] . Uit hetgeen werd overwogen en beslist in de r.o. 3.4.5. en 3.4.6. volgt dat het hof de betalingen aan [appellant] beschouwt als te zijn verricht ter nakoming van op [geïntimeerde] rustende verbintenissen. Daarvan uitgaande heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd waarom de betalingen niettemin hebben geleid tot schade bij [geïntimeerde] .
Slotsom
3.5.1.
Al het voorgaande tezamen genomen betekent dat [geïntimeerde] geen grond heeft aangevoerd/vordering heeft ingesteld die haar recht geeft op de veroordeling van [appellant] tot betaling aan haar van het bedrag van € 75.388,50 (€ 8.212,50 + € 67.176,-) met rente, welk bedrag aan hoofdsom in hoger beroep nog aan de orde is.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en zal de vorderingen onder 1. tot en met 5. afwijzen, evenals de vordering onder 6., die betrekking heeft op door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke kosten.
3.5.2.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van beide instanties.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 1.519,- aan verschotten (griffierecht) en op € 4.000,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 2.000,-, overeenkomstig tarief VI).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 1.725,08 aan verschotten (€ 94,08 aan explootkosten en € 1.631,- aan griffierecht) en € 3.919,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt, overeenkomstig tarief VI).
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en opnieuw rechtdoende:
wijst af het door [geïntimeerde] gevorderde,
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 1.519,- aan griffierecht en op € 4.000,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 1.725,08 aan verschotten en op
€ 3.919,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, W.J.J. Beurskens en S.C.H. Molin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 augustus 2018.
griffier rolraadsheer