In deze zaak vordert de zoon, aangeduid als [appellant], terugbetaling van een bedrag dat hij tijdens zijn minderjarigheid aan zijn vader heeft uitgeleend. De vader, aangeduid als [geïntimeerde], betwist deze vordering. De procedure is gestart na een dagvaarding op 27 december 2016, waarin [appellant] stelt dat hij, net als zijn broers, geld in verbruikleen heeft gegeven aan zijn vader, met de afspraak dat dit bedrag bij het bereiken van de meerderjarigheid zou worden terugbetaald. De vader heeft echter geen betaling gedaan en stelt dat er geen overeenkomst van verbruikleen is gesloten.
De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vordering, wat heeft geleid tot afwijzing van zijn verzoek. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen en geconcludeerd dat hij niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de proceskosten in hoger beroep tussen partijen zijn gecompenseerd. De uitspraak is gedaan op 14 augustus 2018 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.