ECLI:NL:GHSHE:2018:3408

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
200.208.255_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van geld door zoon van vader na minderjarigheid

In deze zaak vordert de zoon, aangeduid als [appellant], terugbetaling van een bedrag dat hij tijdens zijn minderjarigheid aan zijn vader heeft uitgeleend. De vader, aangeduid als [geïntimeerde], betwist deze vordering. De procedure is gestart na een dagvaarding op 27 december 2016, waarin [appellant] stelt dat hij, net als zijn broers, geld in verbruikleen heeft gegeven aan zijn vader, met de afspraak dat dit bedrag bij het bereiken van de meerderjarigheid zou worden terugbetaald. De vader heeft echter geen betaling gedaan en stelt dat er geen overeenkomst van verbruikleen is gesloten.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vordering, wat heeft geleid tot afwijzing van zijn verzoek. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen en geconcludeerd dat hij niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de proceskosten in hoger beroep tussen partijen zijn gecompenseerd. De uitspraak is gedaan op 14 augustus 2018 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.208.255/01
arrest van 14 augustus 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: aanvankelijk mr. J.C.A.M. Huntjens te Rotterdam,
thans niet langer door een advocaat vertegenwoordigd,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: de vader,
advocaat: mr. L.P.M. van Erp te Oss,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 december 2016 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 29 september 2016 tussen [appellant] als eiser en de vader als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4345752 \ CV EXPL 15-6939)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 29 oktober 2015 en 3 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 27 december 2016;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 14 maart 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van de vader van 25 april 2017;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 6 juni 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
De vader is getrouwd geweest met mevrouw [de moeder] . Uit hun huwelijk zijn drie zoons geboren waarvan [appellant] de jongste is. De andere zoons heten [zoon 1] en [zoon 2] .
In december 2009 heeft de vader de echtelijke woning verlaten. In 2011 is het huwelijk door echtscheiding beëindigd.
Bij brief van 15 december 2014 heeft de advocaat van [appellant] aan (de advocaat van) de vader laten weten dat [appellant] aanspraak maakte op betaling van geld dat gedurende zijn minderjarigheid bij zijn vader in bewaring was gegeven en dat hij, nu hij meerderjarig was geworden, wilde ontvangen. [appellant] is op 27 juni 2013 meerderjarig geworden.
In de brief wordt melding gemaakt van een administratiestuk met de aan [appellant] toekomende bedragen. Hiermee wordt gedoeld op het stuk dat als productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd en dat de namen van de drie zoons met bedragen en aantekeningen bevat. Bij [appellant] sluit de opgave op een bedrag van € 12.485,=.
Op verzoek van [appellant] heeft het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau de aantekeningen op het stuk vergeleken met door [appellant] aangeleverde vergelijkingsstukken (bladzijden uit een agenda). In een rapport van 7 juli 2015 wordt geconcludeerd dat de ter onderzoek aangeboden fragmenten zijn geproduceerd door de schrijver van het vergelijkingsmateriaal. Het onderzoeksbureau heeft een bedrag van € 1.331,= in rekening gebracht.
De vader heeft geen betaling aan [appellant] gedaan.
3.2
Bij dagvaarding van 29 juli 2015 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen zijn vader aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat hij, net als zijn broers [zoon 1] en [zoon 2] , gedurende zijn minderjarigheid aan zijn vader bedragen in verbruikleen heeft gegeven. De afspraak was dat de gelden aan de kinderen zouden worden teruggegeven bij het bereiken van hun meerderjarigheid. [zoon 1] en [zoon 2] hebben toen zij meerderjarig werden hun ingelegde spaargeld van hun vader teruggekregen. [appellant] stelt dat zijn vader op grond van artikel 7A:1791 BW gehouden is ook het door [appellant] in verbruikleen gegeven bedrag terug te betalen, in totaal € 12.485,=. Dit bedrag vordert hij, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2013 dan wel 29 juli 2015, alsmede de kosten van het rapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau ten bedrage van € 1.331,=.
3.3
De vader heeft de vordering bestreden. Volgens hem heeft [appellant] hem geen gelden in verbruikleen gegeven zodat hij niets hoeft terug te betalen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat hij de helft zou moeten terugbetalen en zijn voormalige echtgenote de andere helft.
3.4
Bij tussenvonnis van 29 oktober 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 1 februari 2016 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 3 maart 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het aan [appellant] is het bestaan van de door hem gestelde overeenkomst van verbruikleen te bewijzen, dat dit bewijs nog niet geleverd was en [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij met zijn vader een overeenkomst van verbruikleen heeft gesloten en op grond daarvan een bedrag van € 12.485,= in verbruikleen aan zijn vader beschikbaar heeft gesteld.
Bij eindvonnis van 29 september 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] wel is geslaagd in het bewijs van het bestaan van de overeenkomst maar niet in het bewijs van het gevorderde (of enig ander) bedrag. Op grond daarvan is de vordering van [appellant] afgewezen. De proceskosten zijn, vanwege de relatie tussen partijen, tussen hen gecompenseerd.
3.5
Tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 3 maart 2016 hebben partijen geen grieven gericht, zodat deze het hof vooralsnog tot uitgangspunt strekt.
3.6
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 29 september 2016 onder meer het volgende vastgesteld (r.o. 2.3) ‘dat [appellant] ook in het kader van de bewijslevering de hiervoor bedoelde specificatie niet heeft verstrekt en bovendien geen bescheiden in het geding heeft gebracht die de betreffende bedragen kunnen onderbouwen.’ Hiertegen is de eerste grief van [appellant] in het principaal appel gericht. Volgens hem heeft de kantonrechter over het hoofd gezien dat hij de specificaties niet kan verstrekken omdat de bankrekeningen op naam van zijn vader zijn gesteld. De vader betwist dit en stelt dat zijn administratie bij zijn vertrek uit de echtelijke woning daarin is achtergebleven.
3.7
Het hof overweegt hierover het volgende. [appellant] ondergraaft zijn betoog door bij memorie van grieven vier rekeningafschriften van de girorekening van zijn vader en een rekeningafschrift van zijn eigen Rabo Jongeren Rekening over te leggen. De authenticiteit van de rekeningschriften van de girorekening wordt overigens door de vader betwist. Wat daar ook van zij, het argument van [appellant] dat alleen de vader rekeningafschriften kan overleggen is niet met zijn producties te rijmen. Met betrekking tot de door de kantonrechter in genoemde rechtsoverweging als voorbeeld genoemde afschriften van de Robeco-spaarrekening van vader en van de op [appellant] eigen naam staande tegenrekening heeft [appellant] ook in hoger beroep niets gesteld, ook niet of hij pogingen heeft ondernomen om die afschriften te verkrijgen.
3.8
[appellant] stelt zich in zijn toelichting op deze grief op het standpunt dat de door hem overgelegde bescheiden in beginsel volstaan om de juistheid van de hoogte van zijn vordering aan te nemen en dat de vader de opdracht moet krijgen om de juistheid van de hoogte van de vordering te bestrijden. Het hof kan [appellant] in dit betoog niet volgen. Op hem rusten als eisende partij de stelplicht en bewijslast van zijn vordering. Het is op grond van de hem verstrekte bewijsopdracht aan [appellant] om - onder meer - te bewijzen dat hij ‘een bedrag van € 12.485,= in verbruikleen aan zijn vader beschikbaar heeft gesteld.’ Dat bewijs heeft hij met de door hem genoemde bescheiden niet geleverd. In eerste aanleg was dat niet het geval, waarop de onbestreden gebleven bewijsopdracht volgde, en in hoger beroep is dat niet anders.
3.9
Een en ander leidt tot de slotsom dat grief 1 wordt verworpen. In het verlengde van deze grief stelt [appellant] met zijn tweede grief dat de kantonrechter de vader had moeten opdragen rekening en verantwoording af te leggen van zijn bewind over het vermogen van [appellant] , meer in het bijzonder over de gelden die [appellant] aan hem in verbruikleen heeft gegeven. In het verlengde van grief 1 mist ook deze grief doel. Voor zover [appellant] uitgaat van hetgeen hij bij grief 1 heeft aangevoerd, geldt daarvoor dat dit in het voorgaande is verworpen.
3.1
Grief 3 betreft het rapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter daar ten onrechte geen betekenis aan toegekend. Met deze grief miskent [appellant] dat het rapport in het tussenvonnis van 3 maart 2016 (r.o. 3.4) al aan de orde is geweest. Daarin liet de kantonrechter ‘uitdrukkelijk in het midden de vraag in hoeverre de conclusies van de handschriftdeskundige in deze procedure kunnen worden gevolgd.’ Tegen dit tussenvonnis zijn geen grieven gericht. De kantonrechter heeft het rapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau aldus wel in de overwegingen betrokken en vervolgens aan [appellant] een bewijsopdracht verstrekt, die onbestreden is gebleven. Bij de bewijslevering heeft [appellant] het rapport verder niet betrokken, bijvoorbeeld door het doen horen van de opsteller ervan. Grief 3 wordt verworpen.
3.11
Met grief 4 betoogt [appellant] dat aan zijn vader tegenbewijs had moeten worden opgedragen. Deze grief faalt, aangezien een dergelijke opdracht tot tegenbewijs eerst aan de orde komt indien de partij op wie de bewijslast rust, in dit geval [appellant] , daaraan in zoverre heeft voldaan dat het bewijs voorshands, behoudens tegenbewijs, is geleverd. Die situatie doet zich hier met betrekking tot de hoogte van de door [appellant] gestelde bedragen niet voor.
3.12
Grief 5 in het principaal appel, ten slotte, betreft een overweging van de kantonrechter over discrepanties tussen het door [appellant] overgelegde overzicht en de verklaringen inzake de bedragen die aan [zoon 1] en [zoon 2] zijn uitgekeerd. Volgens [appellant] draagt dat niet bij tot het oordeel dat hij niet in het bewijs is geslaagd. Wat het hof betreft klopt dat aangezien die kwestie naar het oordeel van het hof niet van betekenis is voor de vraag of [appellant] ten aanzien van de aan hem verstrekte bewijsopdracht over de hoogte van de hemzelf betreffende bedragen al dan niet in het bewijs is geslaagd. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval, ook los van deze kwestie.
3.13
Voor het overige heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn in algemene termen gestelde aanbod tot nader bewijs wordt gepasseerd.
3.14
Nu alle grieven in het principaal appel zijn verworpen heeft de vader geen belang bij het incidenteel appel, zodat zijn grief geen behandeling behoeft.
Conclusie
3.15
De conclusie van het voorgaande is dat het eindvonnis van 29 september 2016 zal worden bekrachtigd. Vanwege de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in hoger beroep tussen hen worden gecompenseerd.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het eindvonnis van 29 september 2016, waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 augustus 2018.
griffier rolraadsheer