ECLI:NL:GHSHE:2018:3407

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
200.240.799_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake ontruiming woning na sluiting door burgemeester vanwege hennep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant], die in een woning huurt van [geïntimeerde]. De burgemeester heeft de woning gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, nadat er hennep en andere drugs in de woning zijn aangetroffen. De sluiting vond plaats op 4 april 2018, en de huurovereenkomst is door [geïntimeerde] buitengerechtelijk ontbonden. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de sluiting en verzocht om schorsing van het besluit, maar dit verzoek is afgewezen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat de sluiting voldoende grond biedt voor de ontbinding van de huurovereenkomst en heeft hij [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning.

In hoger beroep heeft [appellant] grieven ingediend tegen de beslissing van de kantonrechter. Hij betoogt dat de aangetroffen hoeveelheid hennep niet voldoende is voor een bestuursrechtelijke sluiting en dat zijn belangen bij het behoud van de woning zwaarder wegen dan die van [geïntimeerde]. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft vastgesteld dat de sluiting op basis van de Opiumwet gerechtvaardigd is en dat de belangen van [geïntimeerde] om de woning te ontruimen prevaleren. Het hof heeft alle grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.240.799/01
arrest van 14 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. T. Kemper te Rosmalen,
tegen:
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis in kort geding van 31 mei 2018 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 6833832 \ CV EXPL 18-2417)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 juni 2018 met grieven en producties;
- de schriftelijke conclusie van eis van 19 juni 2018;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 3 juli 2018 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 31 mei 2018 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
Per 25 juli 1983 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] verhuurd de woning met aanhorigheden, staande en gelegen aan het adres [adres] te [plaats] , hierna “het gehuurde”.
Op 11 december 2017 is het gehuurde binnengetreden en onderzocht door de politie, tezamen met de rechter-commissaris, de officier van justitie en de douane. Hierbij is 115 gram hennep aangetroffen, evenals een hoeveelheid pillen en poeders. Op 14 december 2017 heeft de politie Oost-Brabant een bestuurlijke rapportage ondermijningsonderzoek aan de gemeente [plaats] aangeboden.
De burgemeester van de gemeente [plaats] heeft per brief van 22 februari 2018 besloten om het gehuurde op grond van artikel 13b Opiumwet te sluiten voor de duur van 3 maanden per 7 maart 2018 te 10.00 uur.
Per (aangetekende) brief van 14 maart 2018 heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst met [appellant] buitengerechtelijk ontbonden per de datum en tijdstip dat het gehuurde feitelijk gesloten zal worden.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester en bij wijze van voorlopige voorziening verzocht om het besluit te schorsen. In afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester de effectuering van zijn besluit opgeschort.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening afgewezen op 20 maart 2018.
Het gehuurde is gesloten per 4 april 2018 te 10.00 uur en zal eerst op 4 juli 2018 te 10.00 uur worden geopend en van de verzegeling worden ontdaan.
Op 7 mei 2018 is beslist op het bezwaar van [appellant] . Het bezwaar is ongegrond verklaard.
3.2
Bij dagvaarding van 4 mei 2018 heeft [geïntimeerde] het onderhavige kort geding tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Hierin stelt [geïntimeerde] dat zij op grond van artikel 7:231 lid 2 BW bevoegd is de huurovereenkomst met een schriftelijke verklaring te ontbinden wanneer de burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet het gehuurde heeft gesloten. Van deze bevoegdheid heeft zij in dit geval gebruik gemaakt, zodat de huurovereenkomst per datum van de sluiting, 4 april 2018, is geëindigd. [appellant] gebruikt het gehuurde sindsdien zonder recht of titel, aldus [geïntimeerde] . Verder is [appellant] volgens [geïntimeerde] tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst aangezien er in het gehuurde drugs zijn aangetroffen.
3.3
Op grond hiervan vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg, samengevat, veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde na afloop van de bestuursrechtelijke sluiting, met machtiging om deze op kosten van [appellant] te bewerkstelligen, en tot betaling van een maandelijks bedrag gelijk aan de huur vanaf 1 april 2018 tot aan de ontruiming.
[appellant] heeft de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden. Volgens hem biedt het aantreffen van 115 gram oude hennep geen grond voor de bestuursrechtelijke sluiting van het gehuurde en de daarop gebaseerde ontbinding van de huurovereenkomst. Zijn belangen bij het behoud van zijn woonruimte dienen volgens [appellant] zwaarder te wegen dan de belangen van [geïntimeerde] . Hij voert hierbij onder meer aan dat hij de woning al 35 jaar zonder problemen huurt.
3.4
Op 17 mei 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij vonnis van 31 mei 2018 heeft de kantonrechter het vereiste spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerde] aanwezig geoordeeld. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat de sluiting van het gehuurde door de gemeente op grond van artikel 13b Opiumwet voldoende is voor buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Niet vereist is dat het besluit van de burgemeester onherroepelijk is; vooralsnog dient uitgegaan te worden van dit besluit waarvan naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk is dat het onherroepelijk zal worden. De gevorderde machtiging en schadevergoeding achtte de kantonrechter niet toewijsbaar. [appellant] is veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, doch na afloop van de bestuursrechtelijke sluiting tot 4 juli 2018, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad, en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.5
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vorderingen heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat in dit hoger beroep haar vorderingen alleen aan de orde zijn voor zover deze door de kantonrechter zijn toegewezen. De verschillende grieven van [appellant] zijn door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden.
3.6
Met grief I voert [appellant] aan dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.5 onder meer het volgende heeft overwogen:
“Bij de beoordeling van een vordering tot ontruiming op grond van een (nog) niet onherroepelijk besluit tot sluiting, moet er wel rekening mee worden gehouden dat het besluit kan worden vernietigd en een oordeel worden gevormd over de kans dat dit gebeurt (ECLI:NL:RBROT:20 16:507).
In dit geval is het gehuurde gesloten voor de duur van 3 maanden. Daar komt bij dat de door [appellant] verzochte schorsing van het besluit door de voorzieningenrechter gemotiveerd is afgewezen en dat zijn bezwaar ongegrond is verklaard. [appellant] is zich, naar eigen zeggen, nog aan het beraden of hij in beroep zal gaan. Gegeven deze omstandigheden acht de kantonrechter de kans dat het besluit tot sluiting onherroepelijk wordt, voldoende aannemelijk. Indien het besluit alsnog zou worden vernietigd, dan is voorzien in de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen.”
Met de eerste alinea van deze passage is [appellant] het eens, met de tweede alinea ervan niet. Volgens hem is het allerminst aannemelijk dat het besluit tot sluiting van het gehuurde onherroepelijk wordt.
3.7
[appellant] betoogt onder meer aan dat hij inmiddels in beroep is gegaan tegen de beslissing op het bezwaar van 7 mei 2018, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit tot sluiting ongegrond is verklaard. Naar het oordeel van het hof is de relevantie hiervan voor het onderhavige kort geding beperkt. Gesteld noch gebleken is dat in de beroepsprocedure inmiddels een uitspraak is gedaan, zodat het ervoor gehouden moet worden dat het besluit tot sluiting nog niet onherroepelijk is. De stand van zaken is op dit moment dat het bezwaar van [appellant] tegen het besluit tot sluiting ongegrond is verklaard en dat zijn vordering tot schorsing van het besluit door de voorzieningenrechter gemotiveerd is afgewezen. In het beroepschrift dat [appellant] bij zijn dagvaarding in hoger beroep heeft overgelegd heeft hij geen feiten of omstandigheden vermeld die in de eerdere procedures niet reeds uitvoerig aan de orde zijn geweest.
3.8
[appellant] voert verder aan dat het bij de 115 gram hennep die de politie in zijn woning heeft aangetroffen en waar de burgemeester het besluit tot sluiting op heeft gebaseerd, gaat om oude, verkleurde en daardoor onbruikbare softdrugs. Die hoeveelheid is volgens [appellant] minder dan de opbrengst van vijf hennepplanten die in de Aanwijzing Opiumwet onder het gedoogbeleid vallen. De aangetroffen hoeveelheid hennep kan daarom volgens [appellant] niet leiden tot een besluit tot sluiting. Het hof overweegt hierover het volgende. In de Aanwijzing Opiumwet is in paragraaf 3.2.1 opgenomen dat bij een hoeveelheid van vijf planten of minder in beginsel wordt aangenomen dat geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige teelt en dat deze situatie gelijk wordt behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik. Als zodanige hoeveelheid wordt in de Aanwijzing Opiumwet maximaal 5 gram aangehouden. In dit geval zijn geen planten aangetroffen, zodat de verwijzing van [appellant] naar hetgeen daarover in de Aanwijzing Opiumwet is opgenomen geen doel treft. Afgezien daarvan betreft de desbetreffende paragraaf aanwezigheid van planten voor de bepaling van de aard van de teelt en niet de eventuele opbrengst van die planten. Volgens [appellant] moet wat voor planten geldt, ook voor de opbrengst gelden. Die opvatting vindt geen steun in de Aanwijzing Opiumwet; deze kwestie is, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, verder aan de bestuursrechter. Voor hennep geldt maximaal 5 gram als geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik, waarbij de kwaliteit van de hennep of de staat waarin deze zich bevindt geen criterium is. Dat betekent dat de hoeveelheid hennep die bij [appellant] is aangetroffen ruimschoots de hoeveelheid overtreft die binnen de grenzen van het thans gehanteerde gedoogbeleid valt.
3.9
[appellant] heeft verder aangevoerd dat het besluit tot sluiting enkel is gebaseerd op de aanwezigheid van de 115 gram hennep, zodat de overige aangetroffen goederen buiten beschouwing blijven. Afgezien van het feit dat deze hoeveelheid hennep de grondslag kan vormen voor het besluit tot sluiting, stelt het hof vast dat het besluit niet uitsluitend daarop is gebaseerd. In het besluit (pagina 5) is immers onder meer de volgende passage opgenomen:
“Het belang van het toepassen van mijn bevoegdheid in dit specifieke geval wordt onderstreept door het feit dat naast de aangetroffen handelshoeveelheid softdrugs het zeer aannemelijk is dat ook sprake is - in ieder geval de voorbereidingshandelingen - van de productie van harddrugs.”
3.1
[appellant] stelt zich op het standpunt dat zijn bestuursrechtelijk beroep niet bij voorbaat kansloos is. Op zich is dat juist, maar waar het hier om gaat is of het voldoende aannemelijk is te achten dat het besluit tot sluiting onherroepelijk zal worden. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat dit het geval is. De argumenten die [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd rechtvaardigen niet een ander oordeel.
3.11
Voor het geval het besluit onherroepelijk zou zijn en [geïntimeerde] op grond daarvan de bevoegdheid zou hebben de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, acht [appellant] het niet gerechtvaardigd om vooruitlopend op een bodemprocedure in kort geding reeds tot ontruiming van de woning te komen. Voor dit standpunt voert [appellant] geen enkele feitelijke en/of juridische onderbouwing aan, zodat het hof eraan voorbijgaat.
3.12
Bij dit alles heeft te gelden dat [appellant] geen grieven heeft gericht tegen de uitgangspunten inzake de formele rechtskracht van het besluit tot sluiting die de kantonrechter in rechtsoverweging 4.5 heeft geformuleerd in de passage die voorafgaat aan de door [appellant] aangehaalde alinea.
3.13
De conclusie van het voorgaande is dat grief I wordt verworpen. Dat geldt ook voor grief II die zich op dezelfde gronden als bij grief I aangevoerd, richt tegen de toewijzing van de vordering tot ontruiming.
3.14
Grief III houdt in dat de kantonrechter niet (voldoende) is ingegaan op de persoonlijke belangen van [appellant] , die volgens hem ook op dit moment dienen te prevaleren boven die van [geïntimeerde] . Hij verwijst hierbij naar punt 3 van zijn pleitnota in eerste aanleg. Daarin vermeldt [appellant] dat zijn woonbelang evident is en dat hij sinds de sluiting al op drie verschillende adressen heeft moeten verblijven.
3.15
Het hof overweegt hierover het volgende. De belangenafweging die moet plaatsvinden nadat is vastgesteld dat de vordering van [geïntimeerde] tot ontruiming in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt, valt niet in het voordeel van [appellant] uit. Het is duidelijk dat [appellant] er belang bij heeft om de woning waar hij al 35 jaar woont te behouden. Omstandigheden die meebrengen dat hij voor zijn huisvesting met name op deze woning zou zijn aangewezen, zijn niet gesteld of gebleken. Aannemelijk is dat het voor [appellant] lastig zal zijn vervangende huisvesting te verwerven, maar dat dit tot voor hem onoverkomelijke problemen zou leiden is niet voldoende gesteld of gebleken. Zijn belangen dienen te worden beoordeeld naar de stand van zaken op dit moment (
ex nunc). Over zijn huidige omstandigheden heeft [appellant] evenwel onvoldoende concrete feiten naar voren gebracht die zodanig zwaar van gewicht zijn dat zijn belangen in de weg zouden staan aan toewijzing van de op zichzelf genomen gerechtvaardigde vordering van [geïntimeerde] . Voor zover [appellant] aangeeft tijdens de sluiting van slaapplaats naar slaapplaats te reizen, oordeelt het hof dat onvoldoende. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] haar eigen belangen in algemene termen verwoord, maar ook als dat zo is betekent dat niet dat die belangen niet reëel zijn. Als verhuurder heeft [geïntimeerde] er alle belang bij om na sluiting van de woning door de burgemeester zo snel mogelijk een andere huurder te vinden waarbij zij niet of in ieder geval minder het risico van herhaling loopt. Ook de geloofwaardigheid van haar beleid op dit terrein, door een consistente en consequente toepassing daarvan, is in dit verband een te respecteren belang.
3.16
Een en ander brengt mee dat grief III wordt verworpen. Dat geldt ook voor grief IV inzake de proceskostenveroordeling die naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis heeft.
3.17
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 31 mei 2018 worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep, met nakosten als gevorderd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 31 mei 2018 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 726,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat, vermeerderd met de nakosten van € 157,=, te vermeerderen, voor het geval betekening van het arrest nodig is en heeft plaatsgevonden met € 82,= en de werkelijk gemaakte kosten voor het doen uitbrengen van een exploot van betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dit arrest dan wel de datum van betekening van dit arrest, met bepaling dat wanneer betaling van deze kosten niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de termijn voor voldoening tot de dag van voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 augustus 2018.
griffier rolraadsheer