ECLI:NL:GHSHE:2018:3368

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
200.239.758_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van een echtscheiding met zorgen over de ontwikkeling en omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader. De moeder, hierna aangeduid als appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2018 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van een jaar was uitgesproken. De moeder verzocht primair om vernietiging van deze beschikking en subsidiair om beperking van de ondertoezichtstelling tot een kortere termijn.

De mondelinge behandeling vond plaats op 17 juli 2018, waarbij zowel de moeder als de vader, vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De moeder voerde aan dat de gronden voor de ondertoezichtstelling ontbraken en dat de motivering van de rechtbank onvoldoende was. Zij uitte zorgen over de omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader, die betrokken was bij criminele activiteiten en geen vast woonadres had. De vader daarentegen stelde dat hij hulp nodig had om afspraken met de moeder te maken en vond de ondertoezichtstelling noodzakelijk.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd door de slechte onderlinge verstandhouding tussen de ouders. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar werd bekrachtigd. Het hof oordeelde dat zonder de betrokkenheid van een gezinsvoogdijwerker de ouders niet in staat zijn om een constructieve omgangsregeling te realiseren, wat noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige. De beslissing van het hof is op 9 augustus 2018 openbaar uitgesproken door mr. H. van Winkel.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 augustus 2018
Zaaknummer : 200.239.758/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/332883 JE RK 18-525
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Sanli,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 25 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 mei 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking primair in zijn geheel te vernietigen en subsidiair de ondertoezichtstelling te beperken tot een half jaar althans tot een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. H. Sanli.
- de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de tussen de moeder en de vader gewezen beschikking betreffende ouderlijk gezag, hoofdverblijf en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van 15 mei 2018 van de rechtbank Oost-Brabant, zaaknummer C/01/321856/FA RK 17-2796, van welke beschikking door de vertegenwoordigster van de GI ter gelegenheid van de mondelinge behandeling een afschrift aan het hof ter hand is gesteld.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] geboren [de minderjarige] , hierna te noemen [de minderjarige] . De ouders hebben gezamenlijk gezag. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de daartoe bestemde registers op 29 maart 2018.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, met ingang van 26 april 2018 en tot 26 april 2019.
3.3.
De rechtbank heeft bij beschikking van 15 mei 2018 de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder bepaald, het verzoek om de moeder alleen met het gezag te belasten, afgewezen en een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, inhoudende dat de vader gerechtigd is tot contact conform de regeling zoals bepaald bij beschikking voorlopige voorzieningen van 12 juli 2017, iedere zaterdag van 10.00 uur tot 12.00 uur onder begeleiding van de moeder en in de woning van de moeder. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat onder leiding van de GI een start zal worden gemaakt met begeleide omgang op neutraal terrein en de uitbouw naar onbegeleide omgang.
3.4.
De moeder kan zich met de beslissing van 26 april 2019 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat – het volgende aan.
De gronden voor de ondertoezichtstelling ontbreken en de motivering van de rechtbank is voor de ondertoezichtstelling onvoldoende. Dat zij zorgen heeft omtrent een uitgebreide vorm van contactregeling tussen [de minderjarige] en de vader, is daarvoor onvoldoende.
De moeder meent dat haar zorgen, die zij ook in eerste aanleg en bij het onderzoekstraject bij de raad heeft geuit, te weten activiteiten van de vader in het criminele circuit, het overmatig gebruik van verdovende middelen door de vader en het feit dat hij geen vast woonadres heeft, een beperkte omgang rechtvaardigen.
Uit het raadsrapport van 5 december 2017, door de moeder overgelegd, blijkt dat de raad een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel niet nodig achtte. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak betreffende ouderlijk gezag, hoofdverblijf en zorgregeling bij de rechtbank op 9 april 2018 heeft de raad plotseling aanleiding gezien een mondeling verzoek tot ondertoezichtstelling te doen. Dat verzoek is vervolgens bij schrijven van 9 april 2018 ook schriftelijk ingediend. De moeder stelt dat het vertrouwensbeginsel geschonden is nu de raad, zonder dat de omstandigheden zijn veranderd, eerst geen reden zag tot ondertoezichtstelling en nu kennelijk wel. De problematiek tussen de ouders houdt sterk verband met de gevolgen van de echtscheiding en in zoverre wijkt deze niet af van problemen waar veel kinderen van gescheiden ouders mee te maken krijgen. Niet is gebleken dat [de minderjarige] klem raakt tussen de ouders dan wel dat hij in ernstige mate wordt bedreigd in zijn ontwikkeling. De ondertoezichtstelling is een te verstrekkende maatregel. Ondertoezichtstelling is niet bedoeld om een contactregeling af te dwingen. Voor zover er al sprake is van bedreigingen in de ontwikkeling, kunnen deze worden afgewend met vrijwillige begeleiding. Voorwaarde is dat de vader meewerkt en een vast woon- en verblijfadres heeft. [de minderjarige] is niet gebaat bij inmenging door jeugdbescherming en de onderlinge communicatie tussen de ouders evenmin. Voor zover de ondertoezichtstelling al nodig is om een onbegeleide contactregeling tussen [de minderjarige] en zijn vader te realiseren, is een half jaar daarvoor voldoende.
Ter zitting is zijdens de moeder daaraan nog het volgende toegevoegd.
De omgang loopt momenteel zoals de rechtbank op 15 mei 2018 heeft bepaald. Er is geen begeleiding door derden. De moeder is niet op de hoogte van het adres van de vader. Hij heeft wel aangegeven dat hij met een huis in [woonplaats] bezig was en haar uitgenodigd om langs te komen, maar zij weet het adres niet. De moeder is bezig om haar leven op te pakken na de echtscheiding. Zij heeft nu geen werk.
Met de GI is drie maal contact geweest. Het wachten is nu op een traject bij het Omgangshuis. De moeder betwist dat zij niet zou hebben willen meewerken aan het BOR-traject bij Humanitas. Het is juist de vader geweest die zich daarvoor had afgemeld omdat hij zich bedreigd zou hebben gevoeld.
De moeder houdt zich aan wat de rechtbank heeft vastgesteld. Ook als er weekendregeling zou zijn vastgesteld of een regeling met een opbouw zou de moeder zich daaraan hebben gehouden. Er is dus geen ontwikkelingsdreiging en de ondertoezichtstelling is niet nodig.
3.6.
De raad heeft ter zitting, - kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Er liep een traject om tot omgang tussen [de minderjarige] en de vader te komen, maar tijdens de zitting van 9 april 2018 gaf de moeder duidelijk aan dat ze daaraan niet wilde meewerken. Toen is gezegd dat er dan dwang op moet en is de ondertoezichtstelling gevraagd. Er was enerzijds geen contact tussen [de minderjarige] en de vader en er was een weigerachtige moeder anderzijds. Dat levert een ontwikkelingsdreiging voor [de minderjarige] op. Ondertoezichtstelling is dan een instrument. Er is nu tijdens de ondertoezichtstelling een verwijzing naar het Omgangshuis gerealiseerd. De raad verwijst verder naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking
3.7.
De GI heeft ter zitting verklaard dat er onveranderd sprake is van onderling wantrouwen en communicatieproblemen tussen de ouders. De ouders zijn aangemeld voor echtscheidingshulpverlening bij het Omgangshuis. Een en ander staat in het inmiddels opgestelde plan van aanpak. Met [de minderjarige] gaat het goed, het probleem zit op ouderniveau. In het verleden is vrijwillige hulpverlening geprobeerd maar dat is niet van de grond gekomen.
3.8.
De vader heeft ter zitting verklaard dat hij moeite heeft met de regeling bij de moeder thuis en liever zou zien dat [de minderjarige] bij hem thuis komt. Hij heeft een nieuwe partner met wie hij samenwoont in [woonplaats] . Het adres is bij de GI bekend. De strafzaak in Duitsland is tot een einde gekomen. De vader heeft een voorwaardelijke straf gekregen voor betrokkenheid bij drugshandel. De vader vindt een ondertoezichtstelling wel nodig. Hij heeft hulp nodig om met de moeder tot afspraken te kunnen komen. Zonder een gedwongen kader lukt het niet, aldus de vader.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW/Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na eigen afweging en beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking en ook nu nog ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De concrete bedreigingen in de ontwikkeling liggen met name in de slechte onderlinge verstandhouding tussen de ouders. Er bestaat tussen de ouders over en weer veel wantrouwen en zij verdenken elkaar van ernstige zaken. Bij de moeder bestaan grote zorgen ten aanzien van de omgang tussen [de minderjarige] en de vader, terwijl de vader onduidelijkheid laat of heeft laten bestaan over belangrijke informatie, zoals zijn feitelijke verblijfplaats. Beide ouders zijn tot op dit moment niet in staat gebleken aan het verbeteren van die onderlinge verhoudingen in het belang van [de minderjarige] te werken. Een goede onderlinge communicatie tussen partijen ontbreekt. Het op gang brengen van omgang tussen [de minderjarige] en de vader is niet op vrijwillige basis gelukt. Weliswaar vindt er op dit moment in afwachting van het traject bij het Omgangshuis een door de moeder begeleide omgang tussen [de minderjarige] en de vader in haar woning plaats, maar zoals ter zitting is gebleken gaat ook dat niet zonder problemen.
De maatregel van ondertoezichtstelling is dan ook noodzakelijk, nu de conflicten en problemen rondom het op gang brengen en houden van een contactregeling tussen de vader en [de minderjarige] zodanig belastend zijn voor [de minderjarige] dat zij een ernstige bedreiging
opleveren voor zijn geestelijke ontwikkeling.
Weliswaar stelt de moeder dat ondertoezichtstelling niet nodig is omdat omgang ook in een vrijwillig kader kan plaatsvinden, maar zij staat nog altijd huiverig tegenover onbegeleide omgang. Op dit moment valt niet te verwachten dat zonder betrokkenheid van de gezinsvoogdijwerker de ouders zich blijvend zullen committeren aan een traject dat gericht is op de opbouw naar een onbelast en volwaardig contact tussen [de minderjarige] en de vader. Zolang er tussen de vader en de moeder nog sprake is van een groot onderling wantrouwen en gebrek aan communicatie, bestaat er een zodanig risico dat dat zal leiden tot problemen voor [de minderjarige] – uitdrukkelijk niet alleen voor wat betreft de verdeling van zorg- en opvoedingstaken maar ook voor wat de overige aspecten van de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding betreft – dat hulpverlening in een niet-vrijwillig kader geboden is.
3.9.4.
Het hof acht een ondertoezichtstelling, en wel voor de duur van een jaar, noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden. Niet aannemelijk is geworden dat met een kortere periode kan worden volstaan, te meer nu het traject bij BOR Humanitas of TUGRA nog moet worden opgestart.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door
mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen
en is op 9 augustus 2018 door mr. H. van Winkel in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.