ECLI:NL:GHSHE:2018:3367

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
200.238.022_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige en verzoeken tot terugplaatsing en omgangsregeling

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die sinds 7 mei 2015 onder toezicht staat van de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering. De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, die de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd tot 9 december 2018. De moeder heeft verschillende verzoeken ingediend, waaronder de terugplaatsing van de minderjarige binnen zes maanden, een omgangsregeling van twee dagen per maand, en de vervanging van de gecertificeerde instelling (GI).

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de situatie van de minderjarige niet zodanig verbeterd was dat een terugplaatsing op korte termijn mogelijk was. De moeder heeft in hoger beroep acht grieven ingediend, waarin zij betoogt dat de GI onvoldoende initiatief heeft genomen voor de terugplaatsing en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de thuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige zou zijn.

Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder niet verschenen, maar haar advocaat heeft de grieven toegelicht. De GI heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft wel informatie verstrekt over de stand van zaken. Het hof heeft geconcludeerd dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen, en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 augustus 2018
Zaaknummer : 200.238.022/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/337986 / JE RK 17-2102
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.W. Bakkum,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer en mevrouw [pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders), wonende te [woonplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 8 maart 2018, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige in een voorziening voor pleegzorg is verlengd met ingang van 9 maart 2018 tot 9 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2018, heeft de moeder verzocht:
* voormelde beschikking te vernietigen;
* de terugplaatsing van [de minderjarige] te gelasten binnen zes maanden na 9 maart 2018 dan wel binnen een termijn die het hof juist acht;
* te bepalen dat [de minderjarige] omgang zal hebben met zijn moeder gedurende twee dagen per maand in het woonhuis van de moeder, waarbij de GI dan wel de pleegouders voor het vervoer van [de minderjarige] zorgen;
* de GI kort samengevat op te dragen om in samenspraak met de moeder adequate hulpverlening in te schakelen voor de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder;
* de GI te vervangen door een andere gecertificeerde instelling.
2.2.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend. Wel is op 26 juni 2018 ter griffie ingekomen een schrijven met bijlagen van de GI van 25 juni 2018, waarin de GI het hof informeert over de stand van zaken. Met instemming zijdens de moeder worden deze stukken in de beoordeling betrokken.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de moeder: mr. Bakkum. De moeder is vanwege ziekte niet verschenen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • een V6-formulier van de zijde van de moeder met producties, ingekomen ter griffie op 18 juni 2018;
  • een bericht van de raad, ingekomen ter griffie op 26 juni 2018, dat de raad niet ter zitting zal verschijnen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren
[de minderjarige](hierna: [de minderjarige] ) te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012. De moeder heeft alleen het gezag over [de minderjarige] . De vader van [de minderjarige] is buiten beeld.
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 7 mei 2015 onder toezicht, voorheen van Stichting Intervence, thans van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering.
3.3.
[de minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 7 mei 2015 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
Hij verblijft sedert 21 mei 2015 bij de pleegouders in [woonplaats] .
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 9 maart 2018 tot 9 december 2018.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan met acht grieven in hoger beroep gekomen.
3.6.
Deze grieven luiden - kort samengevat - als volgt.
Grief 1: ten onrechte is overwogen dat uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat thuisplaatsing van [de minderjarige] op de termijn die moeder voor ogen staat, niet aan de orde is. Uit de rapporten van het NIFP en PSY [regio] blijkt dat het perspectief van [de minderjarige] bij de moeder ligt. Omdat de GI geen enkel initiatief heeft genomen om tot terugplaatsing van [de minderjarige] over te gaan, had de rechtbank daartoe een termijn moeten stellen en de GI moeten gelasten die terugplaatsing te begeleiden.
Grief 2: ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat uit de onderzoeken van het NIFP en de second opinion van PSY [regio] niet zonder meer blijkt dat thuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] is. Hoofdconclusie van de rapporten is dat het perspectief van [de minderjarige] bij de moeder ligt.
Grief 3: ten onrechte is overwogen dat op korte termijn via een “beslissingsboog-rapportage” door de GI een opvoedbesluit wordt genomen en zal worden bepaald of het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt dan wel opnieuw een thuisplaatsingstraject wordt ingezet. Het oordeel van de GI daarover staat al bij voorbaat vast: het perspectief van [de minderjarige] ligt bij pleegouders.
Grief 4: ten onrechte is overwogen dat de houding van de moeder ten opzichte van hulpverlening nog steeds ambivalent is en dat dit de begeleiding om haar situatie te verbeteren bemoeilijkt. De moeder heeft zich altijd voor hulp opengesteld en de stagnatie in de hulpverlening in het verleden is niet aan haar te wijten.
Grief 5 bevat (een toelichting op) het verzoek om te gelasten dat [de minderjarige] bij zijn moeder wordt teruggeplaatst binnen een termijn van zes maanden en om een omgangsregeling vast te stellen van eenmaal per 14 dagen bij de moeder thuis. Volgens de moeder is een hogere frequentie van de omgang en het plaatsvinden van de omgang bij haar thuis noodzakelijk voor het toewerken naar terugplaatsing van [de minderjarige] .
Grief 6 bevat (een toelichting op) het verzoek om de GI te gelasten om in samenspraak met de moeder de juiste hulp in te schakelen voor de terugplaatsing van [de minderjarige] . De moeder stelt dat zij niet ambivalent staat ten opzichte van hulpverlening.
Grief 7 bevat (een toelichting op) het verzoek om de GI te vervangen. De moeder stelt daartoe dat de GI iedere medewerking aan terugplaatsing weigert.
Grief 8 bevat (een toelichting op) het verzoek om te bepalen dat [de minderjarige] binnen zes maanden bij zijn moeder teruggeplaatst dient te zijn. Volgens de moeder zal de GI anders geen stappen ondernemen om die terugplaatsing te realiseren en is een langere scheiding van [de minderjarige] en zijn moeder niet in [de minderjarige] belang.
Zijdens de moeder is tijdens de zitting in hoger beroep wederom benadrukt dat de GI voor terugplaatsing van [de minderjarige] dient te zorgen omdat zijn perspectief bij haar ligt. Inmiddels is binnenkort sprake van een vierde gezinsvoogd. De wisselingen van gezinsvoogd zijn niet bevorderlijk en maken dat er telkens veel tijd verloren gaat. De moeder heeft wel degelijk inspanningen geleverd om haar opvoedvaardigheden te verbeteren: zij heeft trainingen gevolgd waarvan de certificaten ook zijn overgelegd, aldus de advocaat van de moeder.
Ter zitting is aan de advocaat van de moeder door het hof voorgehouden dat het verzoek om de GI te vervangen voor het eerst in hoger beroep is gedaan. De GI heeft zich ter zitting tegen dit verzoek verzet. Nadat het hof de advocaat heeft gewezen op artikel 362 Rv heeft de advocaat dit verzoek ingetrokken. Gelet op de intrekking van dit verzoek zal het hof de moeder in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
3.7.
De GI heeft in de brief van 25 juni 2018, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De GI vindt dat zeker gewerkt moet worden aan de relatie tussen de moeder en [de minderjarige] , maar geconstateerd moet worden dat [de minderjarige] zich niet veilig voelt bij de moeder. Dat is ook de reden waarom reeds twee maal een thuisplaatsingstraject is stopgezet. Het in de loop van 2017 gestarte en vanuit Olyk begeleide (tweede) thuisplaatsingstraject, waarin (opnieuw) de omgang werd uitgebreid, is voortijdig afgebroken. Dit traject leidde namelijk tot veel spanningen bij [de minderjarige] , hetgeen zich uitte in fysieke, emotionele en gedragsproblemen. Voorts was sprake van een moeizaam verlopende samenwerking met de moeder vanwege haar wantrouwen jegens de hulpverlening en de GI. Het was voor de moeder moeilijk om adviezen van de hulpverlening en de GI op te volgen. Daarnaast speelde het vertrek van de destijds aangestelde gezinsvoogd een rol. Sinds de omgangsregeling is teruggeschroefd, lijkt [de minderjarige] weer meer rust te ervaren en is het probleemgedrag afgenomen. De omgang vindt sinds eind 2017 een keer per maand plaats, op neutraal terrein en onder begeleiding van de pleegmoeder en/of de gezinsvoogd. Afgelopen februari kwam de moeder niet opdagen en in het voorjaar nam zij eenmaal onaangekondigd haar moeder mee.
Uit de samen met de pleegzorginstantie Juvent ingevulde en met die instantie besproken “Beoordelingsboog” (definitieve versie april 2018) blijkt dat het beeld van de moeder over een terugplaatsing van [de minderjarige] niet reëel is. Zij denkt de opvoeding van [de minderjarige] weer aan te kunnen, maar er wordt bij haar pedagogische onmacht gezien die ondanks de inzet van hulpverlening in de afgelopen jaren nog niet dusdanig is afgenomen dat zij de opvoeding van [de minderjarige] weer kan dragen. [de minderjarige] zelf geeft aan niet terug naar de moeder te willen. Uit de “Beoordelingsboog” blijkt dat terugplaatsing een groot risico met zich brengt, waarbij [de minderjarige] schade in zijn ontwikkeling kan oplopen.
De moeder heeft EMDR gevolgd en psychologische hulp gehad. De moeder heeft trekken van persoonlijkheidsproblematiek. De cursussen die zij heeft gevolgd, kan zij niet in praktijk brengen. De moeder heeft veel structuur en duidelijkheid nodig. Zij gaat snel de strijd aan zodra er iets nieuws gebeurt of slaat dan op slot en wil niets meer. De moeder laat een patroon zien waarin zij elke keer in de strijd gaat bij uitspraken, beslissingen en handelen van de hulpverlening. Het wantrouwen van de moeder jegens de hulpverlening blijft.
Uit het rapport van het NIFP van 12 januari 2017 blijkt dat de relatie tussen [de minderjarige] en de moeder gecompliceerd overkomt. Er lijkt sprake van een vermijdende gehechtheidsrelatie. [de minderjarige] toont zich in het onderzoek sterk betrokken op pleegmoeder en betrokken op pleegvader. Het rapport concludeert dat het voor [de minderjarige] ontwikkeling op zowel de korte als lange termijn het meest wenselijk is dat hij de kans krijgt toch verder bij de moeder op te groeien, waarvoor een forse investering in de band tussen [de minderjarige] en de moeder en opvoedondersteuning voor de moeder noodzakelijk zijn. De GI heeft vervolgens, met inschakeling van Olyk, ingezet op terugplaatsing. Er moest evenwel worden geconstateerd dat [de minderjarige] overbelast raakte en de moeder zich onvoldoende coöperatief opstelde. Omdat het erg slecht ging met [de minderjarige] , is in november 2017 besloten om de omgang tijdelijk geheel stil te leggen en is vervolgens een teruggeschroefde omgangsregeling gaan gelden.
PSY [regio] heeft in het second-opinion-rapport van 12 februari 2018 onder meer geconcludeerd dat uit het NIFP-onderzoek ook andere conclusies dan een conclusie tot terugplaatsing van [de minderjarige] kunnen worden getrokken. Volgens PSY [regio] vormen de feiten, omstandigheden en bevindingen in het NIFP-rapport evenveel grond voor een tegenovergesteld advies. Contra-indicaties voor een thuisplaatsing worden nauwelijks meegenomen. Volgens PSY [regio] is bij het advies tot terugplaatsing van [de minderjarige] in het geheel niet meegenomen wat de kans is van mislukken van de terugplaatsing en welke mogelijk schadelijke gevolgen dit voor [de minderjarige] kan hebben.
De GI heeft inmiddels eind maart/begin april 2018 een opvoedbesluit genomen en een onderzoek bij de raad gevraagd naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Uit de overgelegde stukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Aansluitend aan een uithuisplaatsing in december 2014 op vrijwillige basis, is [de minderjarige] sinds 7 mei 2015 met een rechterlijke machtiging uithuisgeplaatst. Hij verblijft sinds 21 mei 2015 in het huidige pleeggezin. Vanaf april 2013 is door Juvent voor de moeder en [de minderjarige] Intensieve Pedagogische Thuishulp (IPT) ingezet. Eind 2015/begin 2016 is een thuisplaatsingstraject ingezet. Dit traject is voortijdig afgebroken omdat [de minderjarige] terugviel in oud gedrag (boosheid, in zijn broek plassen en meer in zichzelf gekeerd zijn). Na het (via tussenkomst van het NIFP) door drs. [deskundige] uitgebrachte rapport van 12 januari 2017 is in de loop van 2017 een tweede thuisplaatsingstraject ingezet. In de Rapportage Pleegzorg van Juvent van 7 november 2017 wordt vermeld dat de (in frequentie opgevoerde) contacten tussen [de minderjarige] en de moeder leiden tot een ondraaglijke situatie voor [de minderjarige] . Er zijn vanuit pleegzorg veel zorgen over de emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] . Met name in de dagen na een bezoek aan de moeder is [de minderjarige] emotioneel van slag, met heftige buien en grensoverschrijdend gedrag. Hij is druk, schopt, slaat, daagt uit, liegt, spuugt, huilt, is agressief, vlucht weg en laat zich nauwelijks corrigeren. [de minderjarige] geeft regelmatig aan niet naar de moeder te willen gaan en zijn verzet daartegen neemt steeds grotere vormen aan. [de minderjarige] herstelt nauwelijks nog van de indrukken en gevoelens die hij bij de moeder opdoet en blijft hangen in een voortdurende emotionele uitbarsting waaraan geen einde lijkt te komen. Volgens voormelde Rapportage Pleegzorg kreeg [de minderjarige] in september 2017 ook allerlei medische klachten, volgens de huisarts en de GGD-arts veroorzaakt door een hoge mate van stress. Gezien deze zorgsignalen zijn de bezoekmomenten in november 2017 tijdelijk stilgelegd en is in december 2017 de frequentie van de bezoeken teruggebracht naar een enkel bezoek per maand, op neutraal terrein en begeleid. Van een omgang in die frequentie en die vorm is thans nog steeds sprake. Het probleemgedrag van [de minderjarige] is na het terugschroeven van de omgang verminderd. Uit de in het afgelopen voorjaar in samenspraak met de pleegzorginstantie opgestelde “Beoordelingsboog” blijkt onder meer dat de moeder op pedagogisch vlak geen vorderingen heeft gemaakt en dat [de minderjarige] aangeeft niet naar de moeder terug te willen.
3.8.4.
Uit het voorgaande blijkt dat een thuisplaatsingstraject bij [de minderjarige] zodanig heftige emoties en heftig gedrag oproept, dat een opnieuw (voor de derde maal) inzetten en uitvoeren van zo’n traject - als daartoe zou worden overgegaan - dient te geschieden met de grootst mogelijke voorzichtigheid, ook qua tempo. Op dit moment is er slechts een zeer beperkte, begeleide omgangsregeling. Voorts komt uit het besprokene ter zitting in hoger beroep en de stukken (waaronder de verslagen van Olyk van 8 en 13 november 2017) voldoende naar voren dat de moeder door haar wantrouwende houding jegens (niet door haarzelf gekozen) hulpverleners en de GI, verbetering van de situatie bemoeilijkt. Van die wantrouwende houding is al lange tijd sprake en van een relevante verandering daarin is nog niet gebleken.
3.8.5.
Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat de situatie nog voor de afloop van de huidige termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing (9 december 2018) zodanig verbeterd zal zijn, dat een verkorting van die termijn op dit moment is geïndiceerd. Het hof onthoudt zich in dit stadium van een oordeel over de vraag of thuisplaatsing van [de minderjarige] op een langere termijn een realistische mogelijkheid is. Die vraag is namelijk voor de in deze procedure te nemen beslissing of de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot 9 december 2018 gerechtvaardigd is, niet relevant. Daarmee behoeft de vraag of uit het onderzoek van drs. [deskundige] (NIFP) en het second-opinion-rapport van PSY [regio] blijkt dat een op een langere termijn te realiseren thuisplaatsing in [de minderjarige] belang is, evenmin bespreking.
3.8.6.
Het hof concludeert dat de door de GI verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 9 december 2018 nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het verzoek van de moeder in hoger beroep om te gelasten dat [de minderjarige] binnen de door haar genoemde termijn wordt teruggeplaatst, wordt dan ook afgewezen.
3.8.7.
Ook wordt afgewezen het verzoek van de moeder in hoger beroep om de GI op te dragen om in samenspraak met haar adequate hulpverlening voor een terugplaatsing in te schakelen. Gelet op het oordeel van het hof dat een terugplaatsing van [de minderjarige] binnen de huidige looptijd van de machtiging tot uithuisplaatsing niet aan de orde is, bestaat voor een dergelijke opdracht in het kader van deze procedure geen aanleiding, nog daargelaten dat de wet daarvoor ook geen grondslag biedt.
3.8.8.
Het verzoek van de moeder in hoger beroep om te bepalen dat [de minderjarige] gedurende twee dagen per maand bij haar thuis omgang met haar zal hebben, wordt eveneens afgewezen. Nog daargelaten de vraag of een dergelijk verzoek voor het eerst in hoger beroep en langs deze weg kan worden gedaan, is - gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden - onvoldoende aannemelijk geworden dat op dit moment de verzochte uitbreiding van de omgang in het belang van [de minderjarige] is.
3.8.9.
Gezien het voorgaande zijn de grieven tevergeefs voorgesteld. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. De moeder zal in haar verzoek in hoger beroep tot vervanging van de GI niet-ontvankelijk worden verklaard. Haar overige verzoeken in hoger beroep zullen worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 8 maart 2018;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep tot vervanging van de GI door een andere gecertificeerde instelling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.D.M. Lamers
en L.Th.L.G. Pellis en is op 9 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.