ECLI:NL:GHSHE:2018:3366

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
200.239.993_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verlenging machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, die het ouderlijk gezag over [de minderjarige] heeft, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2018 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder is van mening dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] bij haar ligt en dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij niet in staat is om [de minderjarige] een veilige opvoedsituatie te bieden. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, heeft in haar verweerschrift aangegeven dat de moeder weliswaar een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar dat er twijfels zijn over haar vermogen om een stabiele opvoedsituatie te creëren. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 19 juli 2018 gehouden, waarbij zowel de moeder als de GI en de pleegouders zijn gehoord. Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van eerdere uitspraken en rapporten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 augustus 2018
Zaaknummer : 200.239.993/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/337961 JERK 17/2101
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[pleegmoeder]en
[pleegvader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader,
tezamen de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking onder bovenvermeld zaaknummer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 mei 2018, heeft de moeder, naar het hof begrijpt, verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg betreft, en het verzoek van de GI daartoe alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Keller;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van de inhoud van de tussen partijen gegeven beschikking van 13 juli 2017 van dit hof in de zaak met nummer 200.214.328/01 betreffende de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 20 februari 2017 tot uiterlijk 20 juli 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats]
[de minderjarige](hierna te noemen:
[de minderjarige]) geboren.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 20 januari 2015 onder toezicht van de GI.
3.3.
[de minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 16 juli 2015 uit huis geplaatst, aanvankelijk in een crisispleegezin en later in het pleegezin van de pleegouders, waar zij thans verblijft.
3.4.
[de minderjarige] heeft een halfzus genaamd [halfzus van de minderjarige] . Het gezag van de moeder over [halfzus van de minderjarige] is beëindigd. [halfzus van de minderjarige] woont in een pleegezin.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd met ingang van 3 mei 2018 tot 20 juli 2018 en de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 1 mei 2018 tot 20 juli 2018.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder ligt. Het uitgangspunt is dat een kind opgroeit bij (een van) de ouders. Er bestaan geen twijfels meer over de pedagogische vaardigheden van de moeder. In het onderzoek dat door Kompaan en De Bocht is verricht aan de hand van het pedagogisch beslismodel (hierna: PBM) werden ook positieve interacties tussen de moeder en [de minderjarige] gezien en toen had nagedacht moeten worden over een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Omdat er sprake zou zijn van een kleine terugval is het PBM-traject verlengd, hetgeen zijn weerslag op (het gedrag van) [de minderjarige] en de moeder heeft gehad. Een nieuw onderzoek werd noodzakelijk geacht, maar liet lang op zich wachten. Keinder heeft dit onderzoek uiteindelijk gedaan en heeft geconcludeerd dat de moeder op dit moment niet voldoende mogelijkheden heeft om [de minderjarige] bij haar te laten opgroeien. Die conclusie is onvoldoende onderbouwd en bovendien niet juist. In het rapport worden juist veel positieve zaken over de moeder genoemd. De moeder is sensitief, betrokken, leerbaar en goed in staat om bij [de minderjarige] aan te sluiten. [de minderjarige] is bovendien gehecht aan de moeder en er zijn geen zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] . In tegenstelling tot de bevindingen van Keinder beschikt de moeder wel over een voldoende ‘kalm brein’. De moeder heeft weliswaar een belast verleden, maar dat zit haar niet meer in de weg en de moeder heeft geen enkele behoefte om traumaverwerking te ondergaan. Verder is van gedragsproblemen bij [de minderjarige] rondom de bezoeken van de moeder geen sprake meer. Bovendien blijkt uit het rapport niet dat er is gekeken naar de mogelijkheden van begeleiding en opvoedondersteuning voor de moeder, terwijl zij daar wel voor open staat.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De moeder heeft de afgelopen jaren een positieve ontwikkeling doorgemaakt en zij heeft laten zien dat zij opvoedvaardigheden in huis heeft. [halfzus van de minderjarige] is daarom in 2013 weer thuisgeplaatst. De moeder bleek echter niet in staat om een stabiele en veilige opvoedsituatie te creëren en [halfzus van de minderjarige] is op 6 augustus 2014 weer uithuisgeplaatst. Op dit moment laat de moeder een stabiele situatie zien waarin zij hulpverleningsgetrouw is. Dat wil echter niets zeggen over de kans van slagen van een thuisplaatsing van [de minderjarige] . De verwachting is dat een thuisplaatsing veel zal betekenen voor het gevoel van veiligheid van [de minderjarige] en daardoor is de kans groot dat zij moeilijk hanteerbaar gedrag zal laten zien. De GI heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de moeder in staat zal zijn om hier langdurig en constructief mee om te gaan en [de minderjarige] de veiligheid en stabiliteit te geven die zij nodig heeft. Om hier vertrouwen in te krijgen zal de moeder individuele therapie moeten volgen, maar daar wenst de moeder niet mee te werken. Het is het beste voor [de minderjarige] om in het pleeggezin te blijven. Daarbij is wel zeer van belang dat het contact tussen [de minderjarige] en de moeder zo uitgebreid mogelijk plaats kan vinden.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
De termijn van de bij de bestreden beschikking verlengde machtiging uithuisplaatsing is inmiddels verstreken en bij beschikking van de rechtbank van 13 juli 2018 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot (uiterlijk) 20 juli 2019.
Keinder heeft in februari 2018 op basis van het verrichte onderzoek geadviseerd om [de minderjarige] te laten opgroeien in het pleeggezin waar zij thans verblijft. Naast de omstandigheid dat [de minderjarige] is ingegroeid in het pleeggezin, wordt door Keinder sterk betwijfeld of de moeder gelet op haar psychische kwetsbaarheid voldoende kan aansluiten bij de specifieke opvoedbehoeften van [de minderjarige] . Volgens Keinder laat de moeder een basis zien in haar opvoedvaardigheden en is zij daarin leerbaar. Zij is sensitief, maar beschikt onvoldoende over een ‘kalm brein’ om die sensitiviteit vast te houden en consequent aan te sluiten bij de behoeften van [de minderjarige] . Keinder acht het risico dat terugplaatsing een schadelijke invloed zal hebben op de ontwikkeling van [de minderjarige] te groot.
Om het advies in het rapport van Keinder te kunnen dragen is naar het oordeel van het hof een vollediger beeld nodig, hetgeen in deze procedure ontbreekt. Zo heeft het hof onvoldoende zicht op de redenen voor de uithuisplaatsing destijds en de ontwikkeling van [de minderjarige] op dat moment. Volgens de moeder was de directe aanleiding voor de uithuisplaatsing dat de moeder haar woning was kwijtgeraakt terwijl [de minderjarige] zich verder goed ontwikkelde. Hierover bestaat verschil van visie met de pleegouders, die bij de komst van [de minderjarige] in hun gezin signalen bij [de minderjarige] waar hebben genomen die niet in alle opzichten een goede ontwikkeling van [de minderjarige] bevestigen. Ook het verleden van de moeder, de mogelijke gevolgen daarvan en de behoeften van [de minderjarige] zijn het hof onvoldoende duidelijk. Het hof acht zich daarom onvoldoende in staat om op basis van hetgeen het hof in deze kwestie is voorgelegd een uitspraak doen over het toekomstperspectief van [de minderjarige] .
Gebleken is voorts dat de raad een onderzoek is gestart naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel nodig is. Juist in zo een onderzoek worden zaken belicht die inzicht geven op vragen rond het toekomstperspectief van het kind en andere aspecten die daarbij van belang zijn. Het hof gaat er dan ook vanuit dat deze aspecten in dit onderzoek aan de orde zullen komen.
Voor de beoordeling van de noodzaak om [de minderjarige] gedurende de in deze zaak voorliggende - en inmiddels verstreken - periode uit huis geplaatst te houden, acht het hof doorslaggevend hetgeen de GI naar voren heeft gebracht (r.o. 3.8) inzake de gerede twijfels omtrent de duurzame beschikbaarheid van de moeder voor [de minderjarige] . Gezien het, door de GI beschreven, verleden acht het hof het onverantwoord om [de minderjarige] aan het risico dat zij loopt bij stagnatie in de opvoedsituatie bij de moeder, bloot te stellen.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat in de periode waarop de bij de bestreden beschikking verleende machtiging uithuisplaatsing ziet aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan en dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
3.11.
Gelet op de aard van de zaak zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en H. van Winkel en is op 9 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.