ECLI:NL:GHSHE:2018:3351

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
200.231.860_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voeging in hoger beroep van civiele zaken met betrekking tot schadeclaims en procesorde

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 augustus 2018 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van een civiele procedure. De zaak betreft een incident tot voeging ex artikel 222 Rv, waarbij de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid en Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) verzocht om voeging van twee aanhangige procedures. De appellanten, bestaande uit meerdere vennootschappen en personen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 2 augustus 2017 is gewezen. De appellanten hebben in hun hoger beroep twee separate appeldagvaardingen uitgebracht, één tegen de Staat en één tegen de Rabobank. De Staat stelt dat deze aanpak in strijd is met een goede procesorde, omdat de geïntimeerden geen kennis kunnen nemen van elkaars argumenten. De appellanten daarentegen wijzen erop dat de procedures al eerder zijn gevoegd en dat een tweede voeging niet nodig is. Het hof oordeelt dat er sprake is van verknochtheid van de zaken, omdat beide procedures betrekking hebben op hetzelfde vonnis en deels hetzelfde feitencomplex. Het hof heeft de incidentele vordering tot voeging toegewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor beraad, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.231.860/01
arrest van 7 augustus 2018
gewezen in het incident tot voeging ex artikel 222 Rv in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[de holding 1] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[de vennootschap 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[de vennootschap 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6.
Holding [de holding 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
7.
Holding [de holding 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8.
[de vennootschap 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
9.
[de vennootschap 4] B.V.gevestigd te [vestigingsplaats] ,
10.
[de vennootschap 5] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
11.
[onroerend goed 1] Onroerend Goed B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
12.
[de vennootschap 6] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
13.
[onroerend goed 2] onroerend Goed B.V.gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. W.M.J. Saes te Roermond,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, alsmede Ministerie van Economische zaken en Klimaat),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 augustus 2017, gewezen tussen appellanten – [appellanten c.s.] – als eisers in conventie, verweerders in reconventie en onder meer geïntimeerde – de Staat – als gedaagde in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/123213 / HA ZA 13-164)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het vonnis in het incident van 15 januari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens incidentele vordering tot voeging;
  • de memorie van antwoord in het incident tot voeging van [appellanten c.s.]
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest in het incident.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
De vordering van de Staat strekt tot voeging van de onderhavige procedure met de bij dit hof onder zaaknummer 200.228.612/01 aanhangige procedure tussen [appellanten c.s.] als appellanten en de Rabobank als geïntimeerde.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt de Staat dat [appellanten c.s.] hoger beroep hebben ingesteld tegen een vonnis dat is gewezen tussen [appellanten c.s.] aan de ene kant en de Staat, het Productschap Zuivel en de Rabobank [vestigingsnaam] U.A. aan de andere kant door twee separate appeldagvaardingen uit te brengen: één tegen de Staat (ministeries van Justitie en Veiligheid en van Economische Zaken) en één tegen de Rabobank, dat [appellanten c.s.] twee zaken bij het hof hebben aangebracht en separate memories van grieven hebben genomen en dat de zaak tegen de Rabobank 200.228.612/01 heeft en de zaak tegen de Staat 200.231.860/01. Volgens de Staat is deze aanpak in strijd met een goede procesorde omdat geïntimeerden zo geen kennis kunnen nemen van argumenten van appellanten in elkaars zaken. Ook voor de beoordeling van de grieven door het hof in de ene zaak kan kennisneming van de argumenten van partijen in de andere zaak geboden zijn. Reeds omdat [appellanten c.s.] zich op het standpunt stellen dat de Rabobank een financieringsrelatie heeft opgezegd vanwege de strafzaak en hun schadeclaim jegens de Staat afhankelijk zal zijn van de uitkomst van de procedure tegen de Rabobank, is in de visie van de Staat sprake van verknochte zaken als bedoeld in artikel 222 Rv.
3.2.
[appellanten c.s.] wijzen erop dat beide procedures bij arrest van 3 juli 2018 reeds zijn gevoegd en zijn van mening dat niet voor de tweede maal aan het hof voeging gevraagd kan worden. [appellanten c.s.] refereren zich aan het oordeel van het hof.
3.3.
Omdat beide procedures betrekking hebben op hetzelfde vonnis en (deels) hetzelfde feitencomplex is naar het oordeel van het hof sprake van verknochtheid. Nu [appellanten c.s.] zich verder refereren aan het oordeel van het hof, zal de incidentele vordering tot voeging worden toegewezen.
3.4.
Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat de vorderingen, ondanks de formele voeging, hun zelfstandigheid behouden (HR 21 november 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZC2500) en wordt de partij in de ene zaak niet automatisch partij in de andere zaak (HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2904). Dat betekent dat partijen door vermelding van de zaaknummers steeds duidelijk moeten maken op welke procedure hun memories en/of akten betrekking hebben. Ook betekent dat, anders dan de Staat kennelijk veronderstelt, partijen in de ene gevoegde zaak niet automatisch de beschikking krijgen over de processtukken van de andere gevoegde zaak.
3.5.
Omdat geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In de hoofdzaak
3.6.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor beraad. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
beveelt de voeging van de onderhavige zaak met zaaknummer 200.231.860/01 met de bij dit hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.228.612/01 tussen [appellanten c.s.] als appellanten en de Rabobank als geïntimeerde;
compenseert de proceskosten van het incident tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 21 augustus 2018 voor beraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 augustus 2018.
griffier rolraadsheer