In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij hun minderjarige dochter onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. D. Gürses, verzet zich tegen deze ondertoezichtstelling en stelt dat de ontwikkeling van haar dochter niet bedreigd wordt. De Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door de regio Zuidoost Nederland, is verweerder in deze zaak. De vader van de minderjarige, die ook als belanghebbende is aangemerkt, steunt de stelling van de raad dat er een bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige is, vooral met betrekking tot de statusvoorlichting over haar biologische vader.
De mondelinge behandeling vond plaats op 10 juli 2018, waarbij de moeder, de raad en de vader hun standpunten naar voren brachten. De moeder heeft aangegeven dat zij bereid is om mee te werken aan contact tussen de vader en de minderjarige, maar dat dit niet onder dwang moet gebeuren. De GI heeft in haar brief aangegeven dat de moeder een stabiel gezinsleven heeft, maar dat er zorgen zijn over de statusvoorlichting aan de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende meewerkt aan de noodzakelijke zorg voor de ontwikkeling van de minderjarige, wat leidt tot de conclusie dat de ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De moeder heeft geen andere mogelijkheden aangedragen die de ondertoezichtstelling zouden kunnen vervangen, en het hof concludeert dat de moeder niet openstaat voor andere oplossingen. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.