Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.[partij 2] ,wonende te [woonplaats] ,
[de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.Het verdere verloop van het geding
- het incidenteel arrest van 20 september 2016, waarbij de zaak is gevoegd met de zaak met zaaknummer 200.187.379/01;
- de memorie van antwoord van [partij 2] en [de vennootschap 2] van 29 november 2016;
- het schriftelijk pleidooi op 15 augustus 2017 waarbij partijen pleitnota’s hebben overgelegd;
- de akte van [partij 1] van 5 september 2017 met producties;
- de antwoordakte van [partij 2] en [de vennootschap 2] van 3 oktober 2017.
2.De verdere beoordeling
“ [partij 1] [adres] Duitsland
[partij 2] en [de vennootschap 2]dat het paard [paard 1] niet voldoet aan de koopovereenkomst van 15 juni 2013 en dat daarom op 1 juli 2013 is afgesproken dat [de vennootschap 2] dit paard terug zou nemen. Hierdoor heeft [de vennootschap 2] volgens [partij 1] ingestemd met ontbinding van de koopovereenkomst, zoals blijkt uit de overeenkomst van 14 juli 2013 - hiervoor in 2.3 vermeld onder e) - waarmee de gevolgen van de ontbinding van de koopovereenkomst werden geregeld. Bij brieven van 27 november 2014 en 12 februari 2015 - hiervoor in 2.3 vermeld onder g) en h) - is de koopovereenkomst voor zover nodig eveneens ontbonden. Volgens [partij 1] is de overeenkomst van 14 juli 2013 gesloten met [partij 2] dan wel met [de vennootschap 2] . In de nakoming daarvan is [partij 2] dan wel [de vennootschap 2] tekort geschoten, zodat deze overeenkomst door [partij 1] is ontbonden en niet meer behoeft te worden nagekomen. Omdat de gevolgen van ontbinding van de koopovereenkomst van 15 juni 2013 in stand zijn gebleven moet [partij 2] dan wel [de vennootschap 2] de koopsom van € 60.000,= aan hem terugbetalen, aldus [partij 1] . Op grond hiervan vorderde [partij 1] in eerste aanleg, samengevat, primair veroordeling van [partij 2] , subsidiair veroordeling van [de vennootschap 2] tot betaling van € 60.000,=, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
[de vennootschap 1]stelt [partij 1] dat [de vennootschap 1] het paard [paard 2] voor [partij 1] zou verkopen en dat zij daartoe het paard van [partij 1] zou inkopen voor € 27.500,= en dat bedrag volledig aan [partij 1] zou afdragen. Aangezien hij slechts € 20.000,= heeft ontvangen, dient [de vennootschap 1] hem nog € 7.500,= te betalen. Op grond hiervan vorderde [partij 1] , samengevat, veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling van € 7.500,=, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
für ein guten Pferd auf selber Niveau oder Qualität’). De achtergrond van deze overeenkomst was erin gelegen dat [partij 1] en/of zijn vrouw van het paard af wilden. Uit de tekst van de overeenkomst van 14 juli 2013 waar [partij 1] zich op baseert kan niet worden afgeleid dat [de vennootschap 2] zich bereid had verklaard om het paard [paard 1] hoe dan ook terug te nemen en de koopprijs terug te betalen. Door [partij 1] zijn in ieder geval geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die als onderbouwing voor het bestaan van een dergelijke afspraak kunnen dienen. In november 2013 is het paard door [partij 1] weer bij [de vennootschap 2] opgehaald. Tot op dat moment was het ruilen of doorverkopen ervan niet gerealiseerd. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij die gelegenheid nadere afspraken hebben gemaakt die meebrachten dat op [de vennootschap 2] nog verdere verplichtingen rustten ten aanzien van het paard dan wel dat de overeenkomst van 14 juli 2013 zou blijven gelden. Dat laatste ligt niet voor de hand nu [de vennootschap 2] niet meer over het paard beschikte tot het moment dat het opnieuw door [partij 1] werd teruggebracht, eind mei 2014. Uit deze omstandigheden blijkt dat de koop niet ongedaan is gemaakt en dat de wijze waarop partijen na de koop hebben gehandeld erop gericht was een onderlinge regeling te vinden voor het feit dat de koop niet bracht wat [partij 1] ervan had verwacht. Dat [de vennootschap 2] verplichtingen had dan wel op zich heeft genomen die zij niet is nagekomen is door [partij 1] alles bij elkaar onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de vordering zoals [partij 1] deze in hoger beroep luidt en met de onderbouwing die [partij 1] daaraan in hoger beroep heeft gegeven niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor bewijslevering is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig. De grieven I tot en met IV worden daarom verworpen.