ECLI:NL:GHSHE:2018:3260

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
200.187.379_01 en 200.188.249_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de koopovereenkomst van een dressuurpaard met internationale aspecten en de gevolgen van ontbinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de vennootschap 1] en [partij 1] met betrekking tot de koopovereenkomst van een dressuurpaard, [paard 1], die niet voldeed aan de verwachtingen van [partij 1]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder in een vonnis van 30 december 2015 de vordering van [partij 1] afgewezen, waarbij hij terugbetaling van de koopprijs van € 60.000,= eiste. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waarbij het van belang is dat [partij 1] het paard voor zijn vrouw had aangeschaft en dat de koopovereenkomst van 15 juni 2013 niet op goede gronden was ontbonden. De rechtbank had geoordeeld dat de overeenkomst van 14 juli 2013, waarin werd gesproken over een ruil of verkoop van het paard, niet leidde tot een verplichting voor [de vennootschap 2] om het paard terug te nemen of de koopprijs terug te betalen. Het hof bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vordering van [partij 1] niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De grieven van beide partijen zijn verworpen, en het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank, waarbij [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummers 200.187.379/01 en 200.188.249/01
arrest van 31 juli 2018
in de gevoegde zaken van
zaaknummer 200.187.379/01
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
verder: [de vennootschap 1] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden,
tegen
[partij 1] ,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
verder: [partij 1] ,
advocaat: mr. P.M. Wawrzyniak te Oisterwijk,
als vervolg op het incidenteel arrest van dit hof van 6 september 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/297997/HA ZA 15-254 tussen partijen gewezen vonnis van 30 december 2015.
en
zaaknummer 200.188.249/01
[partij 1],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellant,
eiser in het incident,
verder: [partij 1] ,
advocaat: mr. P.M. Wawrzyniak te Oisterwijk,
tegen:

1.[partij 2] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
verweersters in het incident,
verder: [partij 2] en [de vennootschap 2] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 mei 2016 en het incidenteel arrest van 20 september 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/297997/HA ZA 15-254 tussen partijen gewezen vonnis van 30 december 2015.

1.Het verdere verloop van het geding

zaaknummer 200.187.379/01
Bij incidenteel arrest van 6 september 2016 heeft het hof deze zaak gevoegd met de zaak met zaaknummer 200.188.249/01 en iedere verdere beslissing aangehouden. Vervolgens is uitspraak bepaald tegelijk met de uitspraak in die zaak.
zaaknummer 200.188.249/01
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel arrest van 20 september 2016, waarbij de zaak is gevoegd met de zaak met zaaknummer 200.187.379/01;
  • de memorie van antwoord van [partij 2] en [de vennootschap 2] van 29 november 2016;
  • het schriftelijk pleidooi op 15 augustus 2017 waarbij partijen pleitnota’s hebben overgelegd;
  • de akte van [partij 1] van 5 september 2017 met producties;
  • de antwoordakte van [partij 2] en [de vennootschap 2] van 3 oktober 2017.
Het hof heeft daarna uitspraak bepaald.

2.De verdere beoordeling

in beide zaken
2.1
In eerste aanleg was de zaak waar dit hoger beroep betrekking op heeft (15-254) gevoegd met een zaak met zaaknummer C/02/296809/HA ZA 15-199 (15-199) tussen [de vennootschap 2] als eiseres en [partij 1] als gedaagde. In die zaak is op 30 december 2015 een tussenvonnis gewezen en op 28 september 2016 een eindvonnis waarbij de vordering van [de vennootschap 2] is afgewezen.
2.2
[partij 1] woont in Duitsland, zodat het geschil internationale aspecten heeft. De rechtbank is terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en van toepasselijkheid van Nederlands recht.
2.3
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 30 december 2015 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[de vennootschap 2] houdt zich bezig met de training en aan- en verkoop van dressuurpaarden. [de vennootschap 2] exploiteert tevens een trainingsstal. Vanaf haar oprichting op 5 september 2002 tot 1 oktober 2013 was [partij 2] bestuurder van [de vennootschap 2] en alleen/zelfstandig bevoegd om die vennootschap te vertegenwoordigen.
[de vennootschap 1] exploiteert een dressuur- en handelsstal voor paarden. Vanaf haar oprichting op 5 december 2013 is [partij 2] bestuurder van [de vennootschap 1] . [partij 2] is alleen/zelfstandig bevoegd [de vennootschap 1] te vertegenwoordigen.
[partij 1] heeft voor zijn vrouw op 15 juni 2013 het paard [paard 1] gekocht van [de vennootschap 2] voor een bedrag van € 60.000,=. [paard 1] reed wedstrijden op het niveau ZZ-licht en had bij trainingen het niveau Prix St. George.
[paard 1] is op 24 juni 2013 naar [partij 1] in Duitsland gebracht en bij hem afgeleverd. Het paard is door [partij 1] op 14 juli 2013 bij [partij 2] teruggebracht.
Op 14 juli 2013 is een document opgesteld, waarin staat vermeld:
“ [partij 1] [adres] Duitsland
[paard 1] 10 jr Brauner Wallach ist jetzt heute 14-07-2013 im Stalle [deel van de naam van de vennootschap 2] gebracht um zu verkaufen ohne Kosten. Das Pferd kann auch getauscht werden für ein guten Pferd auf selber Niveau oder Qualität”
Onder het document is een handtekening geplaatst en daarnaast is “ [deel van de naam van de vennootschap 2] ” geschreven. Dit document wordt hierna genoemd: “de overeenkomst d.d. 14 juli 2013”.
In november 2013 heeft [partij 1] [paard 1] bij [partij 2] opgehaald. Eind mei 2014 is [paard 1] door [partij 1] naar [partij 2] teruggebracht.
Bij brief d.d. 27 november 2014 is [de vennootschap 2] namens [partij 1] aangeschreven. In die brief is voor zover nog nodig de koopovereenkomst d.d. 15 juni 2013 ontbonden. Daarnaast is [de vennootschap 2] in die brief gesommeerd binnen een termijn van twee maanden na dagtekening van de brief de overeenkomst d.d. 14 juli 2013 na te komen door ofwel aan [partij 1] een kwaliteitsvol dressuurpaard te leveren van het niveau Prix St. George ter waarde van € 60.000,= dat mevrouw [partij 1] bevalt ofwel [paard 1] te verkopen voor € 60.000,= en dat bedrag aan [partij 1] te betalen.
Bij brief d.d. 12 februari 2015 is namens [partij 1] de koopovereenkomst d.d. 15 juni 2013 voor zover nog nodig ontbonden en zijn [partij 2] , [de vennootschap 2] en [de vennootschap 1] gesommeerd binnen een termijn van zeven dagen na dagtekening van de brief de overeenkomst d.d. 14 juli 2013 na te komen door ofwel aan [partij 1] een kwaliteitsvol dressuurpaard te leveren van het niveau Prix St. George ter waarde van € 60.000,= dat mevrouw [partij 1] bevalt ofwel [paard 1] te verkopen voor € 60.000,= en dat bedrag aan [partij 1] te betalen.
[paard 1] is niet omgeruild voor een ander paard en het onder g) en h) genoemde bedrag van € 60.000,= is niet aan [partij 1] betaald.
Bij e-mail d.d. 3 augustus 2014 is aan [partij 1] per e-mail een rekening gestuurd ad € 7.260,= inclusief btw voor het stallen, trainen en verzorgen van [paard 1] voor de periode juni 2014 tot november 2014.
In mei 2014 heeft [partij 1] het paard [paard 2] naar [partij 2] gebracht. [paard 2] is gestald bij [de vennootschap 1] .
[paard 2] is verkocht aan een derde. Aan [partij 1] is voor het paard € 20.000,= betaald.
Bij brief d.d. 12 februari 2015 zijn [partij 2] , [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] namens [partij 1] gesommeerd “het door u verschuldigde bedrag en ten onrechte door u ingehouden bedrag van 7.500,= euro” binnen zeven dagen na dagtekening van de brief te betalen. Betaling is uitgebleven.
2.4
Bij dagvaarding van 14 april 2015 heeft [partij 1] de zaak waar dit hoger beroep betrekking op heeft (15-254) tegen [partij 2] , [de vennootschap 2] en [de vennootschap 1] aanhangig gemaakt.
In deze zaak stelt [partij 1] ten aanzien van
[partij 2] en [de vennootschap 2]dat het paard [paard 1] niet voldoet aan de koopovereenkomst van 15 juni 2013 en dat daarom op 1 juli 2013 is afgesproken dat [de vennootschap 2] dit paard terug zou nemen. Hierdoor heeft [de vennootschap 2] volgens [partij 1] ingestemd met ontbinding van de koopovereenkomst, zoals blijkt uit de overeenkomst van 14 juli 2013 - hiervoor in 2.3 vermeld onder e) - waarmee de gevolgen van de ontbinding van de koopovereenkomst werden geregeld. Bij brieven van 27 november 2014 en 12 februari 2015 - hiervoor in 2.3 vermeld onder g) en h) - is de koopovereenkomst voor zover nodig eveneens ontbonden. Volgens [partij 1] is de overeenkomst van 14 juli 2013 gesloten met [partij 2] dan wel met [de vennootschap 2] . In de nakoming daarvan is [partij 2] dan wel [de vennootschap 2] tekort geschoten, zodat deze overeenkomst door [partij 1] is ontbonden en niet meer behoeft te worden nagekomen. Omdat de gevolgen van ontbinding van de koopovereenkomst van 15 juni 2013 in stand zijn gebleven moet [partij 2] dan wel [de vennootschap 2] de koopsom van € 60.000,= aan hem terugbetalen, aldus [partij 1] . Op grond hiervan vorderde [partij 1] in eerste aanleg, samengevat, primair veroordeling van [partij 2] , subsidiair veroordeling van [de vennootschap 2] tot betaling van € 60.000,=, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
Ten aanzien van
[de vennootschap 1]stelt [partij 1] dat [de vennootschap 1] het paard [paard 2] voor [partij 1] zou verkopen en dat zij daartoe het paard van [partij 1] zou inkopen voor € 27.500,= en dat bedrag volledig aan [partij 1] zou afdragen. Aangezien hij slechts € 20.000,= heeft ontvangen, dient [de vennootschap 1] hem nog € 7.500,= te betalen. Op grond hiervan vorderde [partij 1] , samengevat, veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling van € 7.500,=, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
2.5
Bij incidenteel vonnis van 3 juni 2015 heeft de rechtbank zaak 15-254 gevoegd met zaak 15-199. Bij tussenvonnis van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald die op 14 oktober 2015 (in de gevoegde zaken) heeft plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 30 december 2015 heeft de rechtbank [de vennootschap 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 19 februari 2015 tot aan de voldoening. [de vennootschap 1] is veroordeeld in de proceskosten met nakosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
zaaknummer 200.187.379/01
2.6
Dit hoger beroep van [de vennootschap 1] betreft de toewijzing van de vordering van [partij 1] in verband met het paard [paard 2] . Volgens [de vennootschap 1] is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat zij partij was bij de koopovereenkomst met [partij 1] . Hierop zien de eerste drie grieven van [de vennootschap 1] . Daarnaast stelt [de vennootschap 1] bij grief 5 dat de koopprijs voor het paard is verlaagd van € 27.500,= naar € 20.000,=. Grief 6 betreft haar bewijsaanbod en grief 7 de beslissing van de rechtbank. Grief 4 ontbreekt.
2.7
De rechtbank is er in het eindvonnis van 30 december 2015 van uitgegaan dat de koopovereenkomst betreffende het paard [paard 2] is gesloten in de periode mei 2014 tot 24 september 2014, in welke periode [partij 2] bestuurder van [de vennootschap 1] was en alleen/zelfstandig bevoegd om die vennootschap te vertegenwoordigen (r.o. 5.16). Deze uitgangspunten zijn in hoger beroep niet bestreden. De rechtbank heeft verder overwogen dat bij conclusie van antwoord is aangevoerd dat [partij 2] op generlei wijze actief is in de paardenbranche anders dan als bestuurder van [de vennootschap 1] . In haar toelichting op deze grieven stelt [de vennootschap 1] dat hiermee bedoeld is te zeggen dat [partij 2] niet in privé optrad. Ook indien [de vennootschap 1] in deze uitleg gevolgd zou worden, baat dat [de vennootschap 1] niet aangezien [partij 2] in die periode alleen van [de vennootschap 1] bestuurder was en niet van haar andere vennootschap. Van [de vennootschap 2] was [partij 2] sinds 1 oktober 2013 geen bestuurder meer, maar (alleen) aandeelhouder zoals blijkt uit het uittreksel uit het Handelsregister (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg). Het ligt voor de hand dat [partij 2] sinds die tijd, voor zover zij niet voor zichzelf optrad, namens [de vennootschap 1] optrad.
De rechtbank heeft verder overwogen dat vaststaat dat [paard 2] bij [de vennootschap 1] is ondergebracht en dat [partij 1] aan [de vennootschap 1] voor [paard 2] stallingskosten heeft betaald. Deze vaststelling is in hoger beroep niet bestreden. De rechtbank oordeelt vervolgens dat [partij 1] uit de verklaringen en gedragingen van [partij 2] heeft mogen afleiden dat zij namens [de vennootschap 1] de koopovereenkomst aanging en dat het enkele feit dat het bedrag van € 20.000,= door [de vennootschap 2] aan [partij 1] is betaald daaraan niet afdoet. Het hof voegt hieraan toe dat uit de overgelegde correspondentie blijkt dat [partij 2] met [partij 1] over de kwestie van de verkoop van het paard [paard 2] mailde via het e-mailadres van [de vennootschap 1] . Het hof deelt de conclusie van de rechtbank dat de koopovereenkomst betreffende het paard [paard 2] is gesloten door [partij 1] met [de vennootschap 1] . Door [de vennootschap 1] zijn ook in hoger beroep verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een andere conclusie rechtvaardigen of die aanleiding kunnen geven voor bewijslevering. De grieven 1 tot en met 3 worden daarom verworpen.
2.8
Grief 5 betreft de koopprijs van het paard [paard 2] . Volgens [de vennootschap 1] heeft [partij 1] ingestemd met een prijsverlaging naar € 20.000,=. De rechtbank heeft dit verweer van [de vennootschap 1] verworpen. Volgens [de vennootschap 1] heeft [partij 1] in zijn betalingsinstructie van 15 september 2014 het bedrag van € 20.000,= vermeld. Hiermee doelt [de vennootschap 1] op een tekst die in de conclusie van antwoord is opgenomen als onderdeel van een bericht van [vrouw van partij 1] : “Bitte das Geld [x] [paard 2] auf Konto. 20000 Euro. [vrouw van partij 1] . IBAN [onleesbaar]”. [partij 1] heeft in zijn memorie van antwoord betwist dat dit een e-mail betreft die van hem of van [vrouw van partij 1] afkomstig is. Wat daar ook van zij: uit dit bericht blijkt niet dat [partij 1] heeft ingestemd met een koopprijsverlaging van € 27.500,= naar € 20.000,= voor het paard [paard 2] . In zijn e-mail van 7 oktober 2014 maakt [partij 1] juist bezwaar tegen het inhouden van een bedrag van € 7.500,=. In haar reactie hierop verwijst [partij 2] naar haar advocaat. In haar toelichting op deze grief vermeldt [de vennootschap 1] dat de advocaat van [de vennootschap 2] / [de vennootschap 1] uitdrukkelijk heeft verklaard ‘dat de afspraak omtrent de prijsverlaging is gemaakt’. Door [de vennootschap 1] wordt deze vermelding evenwel in het geheel niet met enig concreet gegeven over hoe, waar en wanneer onderbouwd. Van enige schriftelijke bevestiging, zoals bij een advocaat verwacht zou worden, is niets gebleken. Het verweer van [de vennootschap 1] dat na de oorspronkelijke koopprijs van € 27.500,= tussen partijen alsnog een prijsverlaging naar € 20.000,= is afgesproken betreft een bevrijdend verweer waarvan stelplicht en bewijslast op [de vennootschap 1] rusten. Aan haar stelplicht heeft [de vennootschap 1] naar het oordeel van het hof niet voldaan, zodat bewijslevering niet aan de orde komt. De enkele mededeling van [de vennootschap 1] dat zij zich beroept op zaakwaarneming c.q. ongerechtvaardigde verrijking kan haar evenmin baten aangezien zij niets concreets heeft gesteld dat kan dienen als onderbouwing van een op (een van) deze grondslagen gebaseerde tegenvordering die voor verrekening met een bedrag van € 7.500,= in aanmerking zou kunnen komen. De enkele omstandigheid dat het paard enige tijd bij [de vennootschap 1] in de stal heeft gestaan is, tegenover de betwisting door [partij 1] en gezien de (gestelde) afspraken tussen partijen, zonder nadere toelichting onvoldoende. [de vennootschap 1] stelt ook dat zij kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt en mogelijk schade lijdt in verband met de verkoop van het paard, maar zij heeft ook deze stellingen niet voldoende toegelicht. Zij heeft niet aan de hand van concrete feiten uitgelegd welk nadeel zij lijdt en dat en waarom zij in dat kader een voor verrekening vatbare vordering zou hebben op [partij 1] . Grief 5 wordt verworpen.
2.9
Grief 6 wordt eveneens verworpen, aangezien uit het voorgaande blijkt dat [de vennootschap 1] niet aan haar stelplicht heeft voldaan zodat bewijslevering niet aan de orde komt.
2.1
Grief 7 heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis zodat ook deze grief wordt verworpen.
2.11
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het eindvonnis van 30 december 2015, voor zover in dit hoger beroep ten aanzien van [de vennootschap 1] aan de orde, bekrachtigd met veroordeling van [de vennootschap 1] in de kosten van het hoger beroep, met inbegrip van die van het incident tot voeging.
zaaknummer 200.188.249/01
2.12
Dit hoger beroep van [partij 1] betreft de afwijzing van zijn vordering in verband met het paard [paard 1] . Het gaat hierbij om terugbetaling van de koopprijs van € 60.000,=. Met zijn eerste vier grieven komt [partij 1] op tegen de afwijzing van zijn vordering en de gronden waarop de rechtbank die afwijzing heeft gebaseerd. Grief V is een voorwaardelijke grief.
2.13
In zijn dagvaarding in hoger beroep vermeldt [partij 1] , evenals in eerste aanleg, dat zijn vordering primair [partij 2] en subsidiair [de vennootschap 2] betreft. In het petitum van zijn memorie van grieven komt [partij 2] niet meer voor en betreft de vordering van [partij 1] alleen [de vennootschap 2] . In zijn pleitnota vermeldt [partij 1] dat het handelen van [partij 2] haar hoofdelijke aansprakelijkheid met de vennootschap rechtvaardigt (punt 30). Een vordering die met dat laatste standpunt in overeenstemming is, is door [partij 1] evenwel niet ingesteld. In zijn toelichting op grief I (punt 3.1) voert [partij 1] aan dat op [de vennootschap 2] een schadevergoedingsplicht rust. [partij 2] wordt door hem in dit verband niet (meer) vermeld. Het hof gaat er alles bij elkaar van uit dat de vordering van [partij 1] in hoger beroep alleen nog [de vennootschap 2] betreft.
2.14
[partij 2] en [de vennootschap 2] stellen zich allereerst op het standpunt dat [partij 1] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Volgens hen is het vonnis van 30 december 2015 geen eindvonnis maar een tussenvonnis waarvan geen tussentijds hoger beroep is opengesteld. Dit standpunt berust op een onjuiste lezing van het vonnis van 30 december 2015. In de zaak 15-254, waar dit hoger beroep betrekking op heeft, is een eindvonnis gewezen, waarbij de vordering van [partij 1] inzake het paard [paard 1] is afgewezen.
2.15
Bij de bespreking van de grieven I tot en met IV is allereerst van belang dat de rechtbank zich volgens [partij 1] heeft geconcentreerd op de vraag of de koopovereenkomst van 15 juni 2013 - hiervoor in 2.3 vermeld onder c) - al dan niet op goede gronden is ontbonden, terwijl het gaat om de gevolgen van het niet nakomen van de daarna gevolgde overeenkomst van 14 juli 2013 - hiervoor in 2.3 vermeld onder e) - door [de vennootschap 2] . Volgens [partij 1] diende [de vennootschap 2] op grond van die overeenkomst hem een paard te leveren dat gelijkwaardig was aan [paard 1] en is zij, nu zij heeft nagelaten, gehouden hem bij wijze van schadevergoeding het bedrag van € 60.000,= te betalen. [partij 2] en [de vennootschap 2] betwisten de stelling van [partij 1] dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming. Zowel wanneer sprake is van een consumentenkoop, zoals [partij 1] stelt, als wanneer sprake is van een overeenkomst waarop de bepalingen van het Weens Koopverdrag van toepassing zijn, zoals [partij 2] en [de vennootschap 2] stellen, heeft [partij 1] volgens [partij 2] en [de vennootschap 2] niet voldaan aan zijn klachtplicht met betrekking tot de koopovereenkomst.
2.16
Wat betreft de aard van de overeenkomst stelt het hof vast dat tussen partijen niet in discussie is dat [partij 1] het paard [paard 1] voor zijn vrouw, [vrouw van partij 1] , heeft gekocht, dat van deze aankoop geen stukken zijn opgemaakt en dat [partij 1] geen factuur heeft gevraagd of gekregen. Deze omstandigheden wijzen naar het oordeel van het hof op een koopovereenkomst waarbij [partij 1] als consument is aan te merken, ook al zijn [partij 1] en diens echtgenote zelf ook beroepsmatig actief met (de handel in) paarden. Die omstandigheid sluit een consumentenkoop niet uit. Door [partij 2] en [de vennootschap 2] is in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat het paard [paard 1] is aangeschaft ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [partij 1] . Het feit dat [partij 1] de zaak bij de rechtbank heeft aangebracht en niet bij de kantonrechter maakt dit alles niet anders. Het karakter van de overeenkomst wordt daardoor niet bepaald.
2.17
Of [partij 1] met betrekking tot de koopovereenkomst al dan niet heeft voldaan aan zijn klachtplicht, is voor de beoordeling van de vordering van [partij 1] op zich niet relevant aangezien [partij 1] zijn vordering (in ieder geval: in hoger beroep) niet baseert op een toerekenbare tekortkoming van [de vennootschap 2] in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst van 15 juni 2013, maar op een toerekenbare tekortkoming van [de vennootschap 2] in de nakoming van haar verplichtingen uit de daarop gevolgde overeenkomst van 14 juli 2013, hiervoor in 2.3 onder e) aangehaald. Uit deze laatste overeenkomst vloeit voort dat het paard [paard 1] door [de vennootschap 2] aan een derde verkocht zou worden dan wel geruild tegen een paard van vergelijkbare kwaliteit (‘
für ein guten Pferd auf selber Niveau oder Qualität’). De achtergrond van deze overeenkomst was erin gelegen dat [partij 1] en/of zijn vrouw van het paard af wilden. Uit de tekst van de overeenkomst van 14 juli 2013 waar [partij 1] zich op baseert kan niet worden afgeleid dat [de vennootschap 2] zich bereid had verklaard om het paard [paard 1] hoe dan ook terug te nemen en de koopprijs terug te betalen. Door [partij 1] zijn in ieder geval geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die als onderbouwing voor het bestaan van een dergelijke afspraak kunnen dienen. In november 2013 is het paard door [partij 1] weer bij [de vennootschap 2] opgehaald. Tot op dat moment was het ruilen of doorverkopen ervan niet gerealiseerd. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij die gelegenheid nadere afspraken hebben gemaakt die meebrachten dat op [de vennootschap 2] nog verdere verplichtingen rustten ten aanzien van het paard dan wel dat de overeenkomst van 14 juli 2013 zou blijven gelden. Dat laatste ligt niet voor de hand nu [de vennootschap 2] niet meer over het paard beschikte tot het moment dat het opnieuw door [partij 1] werd teruggebracht, eind mei 2014. Uit deze omstandigheden blijkt dat de koop niet ongedaan is gemaakt en dat de wijze waarop partijen na de koop hebben gehandeld erop gericht was een onderlinge regeling te vinden voor het feit dat de koop niet bracht wat [partij 1] ervan had verwacht. Dat [de vennootschap 2] verplichtingen had dan wel op zich heeft genomen die zij niet is nagekomen is door [partij 1] alles bij elkaar onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de vordering zoals [partij 1] deze in hoger beroep luidt en met de onderbouwing die [partij 1] daaraan in hoger beroep heeft gegeven niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor bewijslevering is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig. De grieven I tot en met IV worden daarom verworpen.
2.18
Grief V is aangevoerd onder de voorwaarde dat in de zaak met zaaknummer 200.187.379/01 dat niet [de vennootschap 1] maar [de vennootschap 2] als contractspartij van [partij 1] aangemerkt dient te worden. Die voorwaarde is niet vervuld zodat deze grief geen bespreking behoeft en de vraag of de daarin opgenomen vordering hoe dan ook toewijsbaar zou kunnen zijn in het midden kan blijven.
2.19
Een en ander leidt tot de slotsom dat het eindvonnis van 30 december 2015, voor zover in dit hoger beroep ten aanzien van [partij 2] en [de vennootschap 2] aan de orde, bekrachtigd dient te worden met veroordeling van [partij 1] in de kosten van het hoger beroep, met inbegrip van die van het incident tot voeging.

3.De uitspraak

Het hof:
zaaknummer 200.187.379/01
bekrachtigt het eindvonnis van 30 december 2015 (zaaknummer C/02/297997/HA ZA 15-254), voor zover in dit hoger beroep ten aanzien van [de vennootschap 1] aan de orde;
veroordeelt [de vennootschap 1] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [partij 1] begroot op € 314,= aan griffierecht en op € 1.518,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
zaaknummer 200.188.249/01
bekrachtigt het eindvonnis van 30 december 2015 (zaaknummer C/02/297997/HA ZA 15-254), voor zover in dit hoger beroep ten aanzien van [partij 2] en [de vennootschap 2] aan de orde;
veroordeelt [partij 1] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [partij 1] begroot op € 1.957,= aan griffierecht, op € 5.877,= aan salaris advocaat in de hoofdzaak en in het incident op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, L.S. Frakes en M.L.A. Filippini en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 juli 2018.
griffier rolraadsheer