ECLI:NL:GHSHE:2018:325

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
200.149.213_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschil over geschiktheid van HR++ glas en aansprakelijkheid van de vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [de vennootschap] over de geschiktheid van HR++ glas dat door de vennootschap is geplaatst in de woning van [appellant]. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin een deskundigenonderzoek is bevolen. Het hof heeft in eerdere arresten al geoordeeld dat de vennootschap niet aansprakelijk is voor eventuele gebreken aan het glas. In het deskundigenbericht dat is uitgebracht, wordt geconcludeerd dat het HR++ glas destijds geschikt was voor de toepassing in de woning van [appellant]. De deskundige heeft vastgesteld dat er geen wettelijke verplichting was voor het toepassen van veiligheidsglas en dat het glas voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit. Het hof heeft de grieven van [appellant] die zich richtten tegen de uitleg van de overeenkomst en de aansprakelijkheid van de vennootschap verworpen. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant] in hoger beroep niet toewijsbaar is en bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.149.213/01
arrest van 30 januari 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. B.R. Kleij te Spijkenisse,
tegen
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [de vennootschap] ,
advocaat: mr. G.S. de Haas te Raamsdonksveer,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 23 februari 2016, 12 juli 2016 en 4 oktober 2016 in het hoger beroep van de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zittingsplaats Bergen op Zoom van 28 augustus 2013 en 12 februari 2014, onder zaaknummer 2171340 CV EXPL 13-3702 gewezen tussen [appellant] als eiser en [de vennootschap] als gedaagde. Het hof zet de nummering van het tussenarrest voort.

11.Het verdere geding in hoger beroep

11.1
Het verloop blijkt uit:
  • het tussenarrest van 4 oktober 2016 waarbij een deskundigenbericht is bevolen,
  • het door ir. C.A. van der Steen uitgebrachte deskundigenbericht van 3 mei 2017,
  • de beslissing van het hof van 29 mei 2017 waarbij de schadeloosstelling en het loon van de deskundige is vastgesteld op € 2.950,-- inclusief btw,
  • de memorie na deskundigenbericht tevens overlegging producties van [appellant] met producties,
  • de antwoordakte na deskundigenbericht van [de vennootschap] .
11.2
Na gevraagd arrest, heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken, die genoemd in de tussenarresten en die van de eerste aanleg.

12.De verdere beoordeling

12.1
Het hof volhardt bij de al eerder gewezen tussenarresten en daarin gegeven oordelen.
12.2
Voor zover relevant heeft het hof al in het tussenarrest van 23 februari 2016 overwogen dat [appellant] in hoger beroep in hoofdlijn vordert dat het hof [de vennootschap] (alsnog) zal veroordelen tot betaling van € 16.112,94, te vermeerderen met wettelijke rente per 7 juni 2013 en met € 936,13 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten (rov. 3.4).
[appellant] grondt die vordering op dwaling, onrechtmatige daad en een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst (rov. 3.3), met welke vaststelling de grieven I, II en III geen afzonderlijke bespreking meer behoeven (rov. 3.5).
De grieven IV tot en met VIII richten zich tegen de door de kantonrechter gegeven uitleg van de overeenkomst en het kantonrechtersoordeel dat de offerte van 12 februari 2007 de door partijen gesloten overeenkomst behelst (rov. 3.6 e.v.). Deze grieven falen
  • voor zover de kantonrechter terecht oordeelde dat de offerte van 12 februari 2007 de door partijen gesloten overeenkomst behelst (rov. 3.7.4),
  • voor zover het gezien de mededelingen in de mondeling doorgenomen offerte op de weg van [appellant] had gelegen om te informeren naar eventuele bijzondere veiligheidseisen maar partijen bij gebreke daarvan geen HR++ veiligheidsglas doch HR++ glas zijn overeengekomen, althans [de vennootschap] er op mocht vertrouwen dat ook HR++ glas voldeed aan de door [appellant] verlangde eisen (rov. 3.8.3), en
  • omdat de door [appellant] ingeroepen schending van de waarschuwingsplicht voor risico’s en doorval (en/of letsel) in dit geding verder niet relevant is (rov. 3.10.1).
Met deze grieven spitst dit geding zich verder toe op de vraag of het nog aanwezige, door [de vennootschap] in 2007-2008 geplaatste, HR++ glas ongeschikt is geweest voor de uitvoering van het werk vanwege risico’s op breuk- en/of scheurvorming en daarvoor oordeelde het hof een deskundigenonderzoek noodzakelijk (rov. 3.11.2 en 3.11.3). Het hof heeft bij het tussenarrest van 12 juli 2016 bepaald dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar hierna te vermelden vragen, tot deskundige benoemd: de aan TechnoConsult B.V. verbonden heer ir. C.A. van der Steen en bepaald dat het door [appellant] te betalen voorschot op de kosten van de deskundige € 2.950,-- inclusief btw bedraagt.
12.3
De aan de deskundige gestelde vragen en zijn antwoorden daarop luiden als volgt:
“1a) Was het door [de vennootschap] in 2007-2008 geplaatste HR++ glas destijds geschikt om te worden aangebracht in de woning van [appellant] ? Wilt u bij beantwoording van deze vraag de kwaliteit van het geplaatste HR++ glas en de plaatsing daarvan, alsmede de toepasselijke veiligheidsnormen bij HR++ glas betrekken.”
De deskundige is van oordeel dat dit het geval is. Het antwoord is dus ja. Daarbij wordt het volgende opgemerkt:
a) Zoals is betoogd in 4.1.2 is er geen wettelijke plicht voor het toepassen van veiligheidsglas.
b) Kijkend naar andere eisen in het Bouwbesluit, bijvoorbeeld ten aanzien van isolatiewaarde, geldt dat HR++ glas een voor die tijd geschikt glas was.
c) Het glas dient als puivulling en heeft geen dragende functie. Dit betekent dat glasdikten primair zijn gebaseerd op optredende (wind)belastingen. De deskundige twijfelt niet aan de geschiktheid van de ruiten op dit punt dan wel niet gebleken is dat deze onvoldoende zouden zijn.
Ruiten staan altijd in meer of mindere mate bloot aan wisselende temperaturen. Een ongelijkmatige temperatuur kan enerzijds afhankelijk zijn van het gebouw waarin ze zijn geplaatst maar anderzijds kunnen ook niet gebouw gebonden aspecten een rol spelen. Te denken is aan de inrichting van de woning, bijvoorbeeld een bank dicht tegen het raam, of de omgeving, denk aan aanwezige beplanting. Zie verder ook antwoord op vraag 2a/2b.
1b) Zo nee, wat is hiervoor een verklaring?
Deze vraag hoeft vanwege het antwoord onder la geen beantwoording.
2a) Vormde thermische breuk als gevolg van slagschaduwwerking in 2007-2008 een risico ten aanzien van het door [de vennootschap] aangebrachte HR++ glas?
Voor dit specifieke geval komt de deskundige tot het oordeel dat de bomen respectievelijk bomenhaag in de omgeving van de bewuste pui een dominanter effect gehad hebben dan de aanwezige overstek. Dit wordt afgeleid uit de plaats van de breuk als ook de bezonning van de gevel, zie bijlage B. Dit neemt niet weg dat ook in dat geval sprake is van schaduwwerking en dus ongelijkmatige temperatuur in het glas met een potentiële kans op glasbreuk.
Meer algemeen geldt, zie ook antwoord op la, dat er altijd sprake kan zijn van thermische breuk. Dit is bij normaal glas nooit geheel uit te sluiten en ook niet bij veiligheidsglas. Breuk kan daarbij ook liggen in factoren buiten de invloedssfeer van [de vennootschap] . Indien het glas een lokaal defect gehad zou hebben kan dit eveneens, en eerder, thermische breuk veroorzaken. Of daarvan sprake is geweest, kan de deskundige niet vaststellen omdat het bewuste glas niet meer beschikbaar is.
2b) Zo ja, wat is hiervoor een verklaring?
Als verklaring voor verschillen in temperatuur is de deskundige van mening dat eerder de omgeving een rol speelt dan het gebouw in casu de overstek.
2c) In welke mate was het risico op thermische breukvorming destijds aanwezig, op welke termijn kon dat risico zich verwezenlijken en was dit te voorzien?
De deskundige hecht er waarde aan het begrip risico goed te duiden. Risico wordt door techneuten uitgedrukt als het resultaat van de kans keer het gevolg (kans x gevolg), waaraan de deskundige doorgaans ook nog toevoegt de kans op ontdekken (risico kans x gevolg x kans op ontdekken).
Een grote kans met een klein gevolg leidt dan tot een laag risico. Omgekeerd zal een kleine kans met een groot gevolg leiden tot een hoog risico. Waarom de deskundige dit van belang acht is dat, waar gesproken wordt over risico’s, ook gekeken moet worden naar het effect c.q. de gevolgen van een eventuele ruitbreuk. Zoals hiervoor is aangegeven is de kans op thermische breuk op zon belaste gevelvlakken altijd aanwezig en spelen gebouw gebonden factoren als ook omgevingsfactoren een rol.
Risico betekent dat de optredende kans een gevolg heeft. Een gevolg in dit specifieke geval zou kunnen zijn dat men zich verwondt aan het glas. De getoonde foto van de glasbreuk (afb. 2.1) toont niet de situatie dat glas uit elkaar is gevallen. Dit is bij dit type breuk ook niet direct te verwachten.
Wanneer thermische breuk zich openbaart is niet te zeggen. Althans als bedoeld wordt een bepaalde periode na plaatsing. Dit hangt samen met het feit dat ongelijke opwarming ook afhankelijk is van omgeving en gebruiksomstandigheden zoals de eerder en als voorbeeld genoemde bank voor het raam en begroeiing in de omgeving. Dit betekent dat ook na vele jaren als bijvoorbeeld een donker object voor een raam wordt geplaatst dit typebreuk kan optreden. Niet gebouw gerelateerde aspecten zijn voor een glaszetter niet te voorzien.
2d) In welke mate is het risico op thermische breukvorming nu nog, in welke mate en in welke kozijnen aanwezig?
De kans op thermische breuk is bij alle kozijnen in beginsel nog steeds aanwezig, vanwege niet gebouw gebonden factoren. Dit zal uiteraard het sterkst spelen bij de kozijnen die op de zonzijde zijn georiënteerd. Dit impliceert ook dat het gebruik als ook bijvoorbeeld voorzieningen die zijn getroffen om ruitbreuk te voorkomen, mede bepalend zijn voor het al dan niet ontstaan van ruitbreuk.
3a) Dient herstel of vervanging van het aanwezige HR++ glas plaats te vinden?
Nee. Technisch gezien is er geen reden het aanwezige HR++ glas te vervangen. De ruiten vervullen de functionele eisen zijnde het gebouw wind- en waterdicht maken als ook een zekere warmteweerstand te bieden. Aspecten die zijn geregeld in het Bouwbesluit. Het bouwbesluit schrijft niet voor dat veiligheidsglas toegepast moet worden.
De deskundige laat het aan het gerechtshof over om te beoordelen of de risico’s verbonden aan een eventuele ruitbreuk zodanig groot zijn dat dit vervangen van het glas rechtvaardigt.
3b) Zo ja, in welke kozijnen, wat is de reden daarvoor, op welke wijze dient dit plaats te vinden en wat zijn de daarmee gemoeide kosten?
Deze vraag hoeft gelet op het antwoord onder 3a geen beantwoording.
3c) Zo nee, wat is de eventuele schade in geval van het bestaan van het risico op thermische breukvorming?
Technisch gezien zal thermische breuk betekenen dat de ruit vervangen moet gaan worden. Uit het dossier maakt de deskundige op dat de kosten daarvan in het verleden zijn gedekt door de verzekering en dat de verzekering geen beperkingen heeft opgelegd.
Wat het schadebedrag zal zijn hangt af van de grootte van de ruit die vervangen moet gaan worden en de plaats. Dit vanwege eventueel bijkomende kosten zoals bereikbaarheidsvoorzieningen.
Letselschade zal zich vanwege het typebreuk doorgaans beperken tot snijwonden. Tot welke schade dit leidt valt buiten de competentie van de deskundige.
4) Heeft u voor het overige nog opmerkingen die met oog op bovenstaande vragen van belang zijn?
De raadslieden hebben gevraagd een oordeel te geven over de garantietermijn op glas. Zoals al is verwoord naar aanleiding van de vragen, bevestigt de deskundige dat een garantie van 10 jaar op ruitbreuk doorgaans standaard is. Daarbij zal er ook gekeken worden naar uitsluiting. Dit betekent dat indien de schade aantoonbaar te wijten is aan een gebrek in het glas, zoals een randbeschadiging, eerder tot erkenning zal worden overgegaan dan wanneer ruitbreuk het gevolg is van factoren die een gebruiker zijn toe te rekenen.”
12.4.1
Voor zover [appellant] in reactie op het deskundigenbericht geheel nieuwe standpunten aanvoert, miskent hij dat de mogelijkheid om dat in dit stadium nog te mogen doen zijn begrenzing vindt (in beginsel) in de twee-conclusie-regel en (in ieder geval in) de eisen van een goede procesorde. Het hof heeft inmiddels op basis van het tot in hoger beroep gevoerde partijdebat al beslist dat partijen geen HR++ veiligheidsglas maar HR++ glas zijn overeengekomen, dat dit geding zich toespitst op de kwestie of het nog aanwezige, door [de vennootschap] in 2007-2008 geplaatste, HR++ glas ongeschikt is geweest voor de uitvoering van het werk vanwege risico’s op breuk- en/of scheurvorming en dat het hof nu daarvoor een deskundigenonderzoek heeft gelast.
12.4.2
Op grond van het inmiddels uitgebrachte deskundigenbericht staat voor het hof vast dat het bedoelde HR++ glas
nietongeschikt is geweest voor de uitvoering van het werk vanwege risico’s op breuk- en/of scheurvorming. De opmerkingen van [appellant] op het deskundigenbericht doet het hof niet twijfelen aan de deskundigheid van de deskundige of aan de door de deskundige gerapporteerde bevindingen en conclusies. Ook voor het geval de deskundige ten onrechte veronderstelde dat destijds (een) bomen(haag) bij de bewuste pui stond(en) maakt dat de door de deskundige gerapporteerde bevindingen en conclusies over de gevolgen van schaduwwerking en temperatuurwisselingen nog niet onjuist.
12.4.3
Volgens [appellant] is
de essentiële vraag in deze procedure
of destijds norm NEN 3569 had moeten worden toegepast voor het veilig toepassen van (veiligheids)glas of het voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit (die het als zodanig niet benoemde) en had de deskundige dat duidelijk moeten maken. Hiermee miskent [appellant] niet alleen dat het hof al eerder heeft beslist dat partijen geen HR++ veiligheidsglas maar HR++ glas zijn overeengekomen en de vraagstelling aan de deskundige heeft toegespitst op de kwestie of het destijds geplaatste HR++ glas ongeschikt is geweest voor de uitvoering van het werk vanwege risico’s op breuk- en/of scheurvorming, maar ook ziet [appellant] er in zoverre aan voorbij dat NEN 3569 volgens de deskundige toen niet als norm gold en aan de daarin neergelegde eisen ook niet hoefde te worden voldaan. Het al dan niet toepassen van veiligheidsglas is daarmee een verantwoordelijkheid geworden van partijen, aldus de deskundige (deskundigenbericht, pagina’s 15 en 16). Voor zover [appellant] het rapport van de deskundige op dit onderdeel, mede bezien in het licht van de brief van Glashandel [glashandel] van 2 augustus 2011 (deskundigenbericht, bijlage A), twijfelachtig of onduidelijk vindt, kan het hof hem daarin niet volgen.
12.4.4
Verder betoogt [appellant] dat de deskundige slechts ten dele correct rapporteert dat er altijd sprake kan zijn van thermische breuk en dat dit bij normaal glas nooit geheel uit is te sluiten, maar ook niet bij veiligheidsglas. [appellant] verwijst ter toelichting naar de in een (glaszetbedrijven)branche uitgegeven folder opgenomen passage:
Thermische breuk kan worden voorkomen door gehard glas toe te passen. Gehard glas is speciaal behandeld glas dat tegen veel grotere temperatuurverschillen kan en minder gevoelig is voor een thermische breuk. In situaties waar het glas te maken kan krijgen met grote temperatuurverschillen is het raadzaam gehard glas toe te passen.
Een ander belangrijk voordeel van gehard glas is dat het veiligheidsglas is en bij breuk in kleine veilige korrels uiteen valt en dus geen ernstig letsel veroorzaakt.
Zonder de benodigde maar ontbrekende nadere onderbouwing ziet het hof in die passage in zoverre echter niet het betoog van [appellant] maar veeleer het deskundigenbericht bevestigd.
12.4.5
Het deskundigenbericht is naar de wijze van tot stand komen en naar inhoud in overeenstemming met de aan een onafhankelijk deskundigenbericht te stellen eisen. Het rapport is ook gemotiveerd en navolgbaar en in zijn toelichting geeft de deskundige een duidelijke reactie op door [appellant] gegeven commentaar en opmerkingen. Hoewel [appellant] anders wenst, gaat het hof uit van het overtuigend voorkomende deskundigenbericht en de daarin door de deskundige op basis van diens deskundigheid na onderzoek gerapporteerde vaststellingen en conclusies.
12.5
Daarmee dient voor de verdere beoordeling door het hof tot uitgangspunt dat het nog aanwezige, door [de vennootschap] in 2007-2008 geplaatste, HR++ glas geschikt is geweest voor de uitvoering van het werk vanwege risico’s op breuk- en/of scheurvorming. Nu [de vennootschap] in het verlengde van de eerder door het hof al gegeven beslissingen niet zijn waarschuwingsplicht heeft geschonden of anderszins in deskundigheid of zorgvuldigheid tekort is geschoten, geldt het werk als deugdelijk uitgevoerd en is geen sprake van voor rekening van [de vennootschap] komende gebreken. Hiermee falen de grieven IV tot en met VIII definitief.
12.6
Waar het hof in het tussenarrest van 23 februari 2016 al de voor met name dwaling relevante grieven IX, X en XI heeft verworpen, concludeert het hof dat de vordering van [appellant] in hoger beroep niet toewijsbaar is. Overigens heeft [appellant] niet voldaan aan de opdracht van het hof om zijn vordering nader te onderbouwen (zie rov. 3.12). Het hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen, de vordering van [appellant] in hoger beroep afwijzen, [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen (de kosten van de deskundige blijven definitief voor rekening van [appellant] ), de door [de vennootschap] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toewijzen en beslist daarom als volgt.

13.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap] op € 1.920,-- aan griffierecht en op € 2.682,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, M. van Ham en M.E. Smorenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.
griffier rolraadsheer