ECLI:NL:GHSHE:2018:324

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
20-002408-16 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel na oplichting

Op 30 januari 2018 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld voor 'medeplegen van oplichting', 'medeplegen van poging tot oplichting' en 'oplichting, meermalen gepleegd'. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde uit deze feiten en andere strafbare feiten een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 56.611,01. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de bewezen feiten en de vorderingen van de advocaat-generaal. De veroordeelde is verplicht om dit bedrag aan de Staat der Nederlanden te betalen.

De zaak begon met een vordering van de officier van justitie, die in eerste aanleg een hoger bedrag had gevorderd. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal heeft gevolgd, maar het bedrag heeft vastgesteld op € 56.611,01. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, met uitzondering van een specifiek bedrag dat werd betwist. Het hof heeft de bewijsvoering en de vorderingen van de benadeelde partijen in overweging genomen en heeft geconcludeerd dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit verschillende delicten.

De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, waarbij het bedrag is vastgesteld op basis van de bewezen feiten en de vorderingen van de benadeelde partijen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002408-16 (OWV)
Uitspraak : 30 januari 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 26 juli 2016 op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-865115-14 tegen:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] (Sovjet-Unie) op [geboortedatum in het jaar] 1991,
zonder bekende vaste woon- en/of verblijfplaats hier te lande,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting Zuid West –
De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 57.661,01 en is aan de veroordeelde ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat der Nederlanden te betalen.
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het door veroordeelde op 2 augustus 2016 ingestelde hoger beroep is bij akte d.d. 12 januari 2018 ingetrokken.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 79.200,00 minus de in de hoofdzaak aan de benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen, en vervolgens aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om dat bedrag aan de Staat der Nederlanden te betalen.
De raadsman van de verdachte heeft afwijzing bepleit van het onder delict 4 in de ontnemingsrapportage vermelde en gevorderde bedrag van € 9.200,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor het overige heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof, met dien verstande dat is verzocht niet meer toe te wijzen dan de rechtbank heeft gedaan (te weten een bedrag van € 57.661,01) en de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen op het te ontnemen bedrag in mindering te brengen.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie
De inleidende vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat vaststelt op € 181.766,01 en aan de veroordeelde ter ontneming van dat voordeel de verplichting oplegt om een bedrag van € 176.666,01 aan de Staat der Nederlanden te betalen, nadat daarop de aan de benadeelde partijen toegekende bedragen van € 45.250,00 in mindering zijn gebracht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van hoofdelijkheid uit moet worden gegaan.
Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering gewijzigd, in die zin dat thans een bedrag van € 79.200,00 als ontnemingsmaatregel wordt gevorderd, waarop de in de hoofdzaak aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen nog in mindering moeten worden gebracht. Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:878), ten aanzien van het in de ontnemingsrapportage genoemde delict 4 niet te worden uitgegaan van hoofdelijkheid, aldus de advocaat-generaal.
De ontnemingsvordering ziet op de in de onderliggende strafzaak ten laste gelegde feiten 1 en 3 tot en met 5 alsmede andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen zouden bestaan dat zij door veroordeelde zouden zijn begaan. Het Openbaar Ministerie heeft deze feiten tezamen vervat in een ontnemingsrapportage en de feiten daarin onderverdeeld in acht delicten.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit gerechtshof van heden, gewezen onder parketnummer 20-002565-15, ter zake van ‘medeplegen van oplichting’ (feit 1A primair), ‘medeplegen van poging tot oplichting’ (feit 2) en ‘oplichting, meermalen gepleegd’ (feit 3, 4 en 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van voorarrest. De onderhavige ontnemingsvordering is aan deze strafzaak gelieerd.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van de te zijnen laste onder feiten 1, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde feiten, alsmede uit andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Het hof stelt het geschatte door veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 56.611,01. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Wederrechtelijk voordeel verkregen d.m.v. van feiten zoals bewezen verklaard bij arrest van heden
Uit de bewezenverklaringen van de onder 1A primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten in de strafzaak blijkt het navolgende.
De veroordeelde heeft samen met diens broer [medeverdachte] het slachtoffer [slachtoffer 1] opgelicht voor een bedrag van € 7.500,00, welk bedrag feitelijk is betaald als lening aan de broer van veroordeelde. Dit bedrag is reeds bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juli 2016 aan [medeverdachte] ontnomen. Ten voordele van veroordeelde zal het hof dit bedrag daarom niet meenemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het bedrag dat veroordeelde middels oplichting van [slachtoffer 1] voornoemd heeft verkregen behelst € 4.500,00, bestaande uit een bedrag van
€ 3.500,00 respectievelijk € 1.000,00 (delict 5 onder B en C in het requisitoir van de advocaat-generaal, welke delicten door het hof bij arrest in de hoofdzaak onder feit 3 bewezen zijn verklaard). Daarvan staat vast dat veroordeelde die bedragen zelf van [slachtoffer 1] heeft ontvangen. Het hof beschouwt dat bedrag van € 4.500,00 als door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het [slachtoffer 2] is door veroordeelde en zijn broer opgelicht voor een bedrag van € 2.000,00 (delict 1 onder B in het requisitoir van de advocaat-generaal, welk delict door het hof bij arrest in de hoofdzaak onder feit 4 bewezen is verklaard). Nu door de veroordeelde geen verweer is gevoerd noch aannemelijk is gemaakt dat hij geen voordeel heeft genoten, beschouwt het hof het gehele bedrag als door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het arrest van heden in de hoofdzaak is naar voren gekomen dat de veroordeelde reeds een bedrag van € 100,00 heeft terugbetaald aan het [slachtoffer 2] , hetgeen in mindering op het bedrag van € 2.000,00 komt en leidt tot een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.900,00.
Voorts zijn de slachtoffers [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] door de veroordeelde opgelicht voor een bedrag van € 2.000,00 (delict 3 onder A in het requisitoir van de advocaat-generaal, welk delict door het hof bij arrest in de hoofdzaak onder feit 4 bewezen is verklaard).
Volgens het arrest in de hoofdzaak heeft de veroordeelde zich schuldig gemaakt aan de oplichting van het slachtoffer [slachtoffer 3] voor een totaalbedrag van € 41.000,00 (delict 7 onder A en E). Van de bedragen van € 40.000,00 respectievelijk € 1.000,00 is komen vast te staan dat verdachte zelf die bedragen van [slachtoffer 3] heeft ontvangen.
Aldus beschouwt het hof het voormelde totaalbedrag van € 41.000,00 als door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat de verdachte het bedrag van € 40.000,00 na afgifte door [slachtoffer 3] vervolgens heeft af- c.q. doorgegeven aan een ander (zoals door [slachtoffer 3] is verklaard), doet aan die conclusie niet af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het arrest in de hoofdzaak is naar voren gekomen dat de veroordeelde reeds een bedrag van € 150,00 heeft terugbetaald aan [slachtoffer 3] . Verder blijkt nog uit bijlage 25 bij de ontnemingsrapportage dat op 22 juli 2014 door de veroordeelde een bedrag van € 38,99 aan [slachtoffer 3] is overgemaakt. Die reeds terugbetaalde bedragen zullen daarom in mindering worden gebracht op het hierna te noemen uit ‘delict 7 onder A’ wederrechtelijk verkregen voordeel, hetgeen leidt tot een totaal geschat voordeel voor de delicten 7 onder A en E van € 40.811,01.
Wederrechtelijk voordeel verkregen uit andere strafbare feiten
Het hof is van oordeel dat de volgende bedragen in de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden meegenomen, omdat er voldoende aanwijzingen bestaan dat deze bedragen in verband staan met andere feiten die door veroordeelde zijn begaan:
  • een door [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] aan veroordeelde gegeven bedrag van
  • meerdere geldbedragen van in totaliteit € 2.000,00 (delict 6) door [slachtoffer 6] (moeder van [slachtoffer 3] ) aan veroordeelde verstrekt, als losgeld ten behoeve van de bevrijding van zijn broer [medeverdachte] ;
  • een geldbedrag van € 3.000,00 (delict 7 onder B) door [slachtoffer 3] aan veroordeelde verstrekt, als vergoeding voor een rechter in Polen die [medeverdachte] zou hebben geholpen in een ziekenhuis aldaar;
  • een geldbedrag van € 1.500,00 (delict 7 onder C) door [slachtoffer 3] aan veroordeelde verstrekt als vergoeding voor liggeld, omdat [medeverdachte] in dat ziekenhuis zou hebben verbleven;
  • een geldbedrag van € 800,00 (delict 7 onder D) door [slachtoffer 3] als provisiekosten gemaakt, zijnde 2% (in plaats van 5%) van het totaalbedrag (zoals door [slachtoffer 3] ten overstaan van de rechter-commissaris is verklaard) voor het overmaken van het hiervoor genoemde bedrag van € 40.000,00 als losgeld ten behoeve van de bevrijding van zijn broer [medeverdachte] ;
  • een geldbedrag van € 3.000,00 (delict 8 onder B) door [getuige 1] aan veroordeelde verstrekt, bestemd voor een operatie van zijn moeder omdat zij baarmoederkanker zou hebben.
Het voorgaande leidt er per saldo toe dat het hof het bedrag dat veroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten schat op:
delict 1.B € 2.000,00 -/- € 100.00 = € 1.900,00
delict 3.A € 2.000,00
delict 3.B € 100,00
delict 5.B € 3.500,00
delict 5.C € 1.000,00
delict 6 € 2.000,00
delict 7.A € 40.000,00 -/- € 188,99 = € 39.811,01
delict 7.B € 3.000,00
delict 7.C € 1.500,00
delict 7.D € 800,00
delict 7.E € 1.000,00
============
Generaal totaal
€ 56.611,01
Er zijn geen kosten aannemelijk geworden die in directe relatie tot de voltooiing van de delicten staan en om die reden in mindering op voormelde opbrengsten zouden moeten worden gebracht.
Nu niet is gebleken dat de in de strafzaak aan de benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen dan wel de opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat der Nederlanden van sommen geld ten behoeve van de slachtoffers als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zijn voldaan, ziet het hof, anders dan de advocaat-generaal en de verdediging, geen aanleiding om die bedragen op het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van
€ 56.611,01 aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
56.611,01 (zegge: zesenvijftigduizendzeshonderdelf euro en één cent);
legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staat der Nederlandenter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van €
56.611,01 (zegge: zesenvijftigduizendzeshonderdelf euro en één cent).
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,
en op 30 januari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.