3.4.Het hof overweegt het volgende.
3.4.1.Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.4.2.Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.4.3.Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat de kinderen in het verleden geruime tijd in een onrustige thuissituatie hebben geleefd, welke zich gekenmerkt heeft door de persoonlijke (psychiatrische) problematiek van de vader én spanningen en stress als gevolg van conflicten, ruzie, huiselijk geweld waar de kinderen niet alleen oor- en ooggetuige van zijn geweest, maar ook slachtoffer. De moeder heeft op 3 juli 2017 met de kinderen uit huis moeten vluchten vanwege een escalatie tussen de ouders, waarbij de kinderen (wederom) getuige zijn geweest van huiselijk geweld van de vader jegens de moeder. De kinderen zijn daarop bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 4 juli 2017 uit huis geplaatst, omdat hun ontwikkeling en veiligheid in de thuissituatie niet langer kon worden gewaarborgd.
3.4.4.De machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is bij beschikking van
3 oktober 2017 verlengd. In deze beschikking is onder andere overwogen dat het voor de kinderen van belang is dat wordt voorzien in hun basale zorg en veiligheid, maar ook dat zij opgroeien in een opvoedomgeving die aansluit op hun opvoedbehoeftes waarin voldoende duidelijkheid, rust, voorspelbaarheid en emotionele beschikbaarheid vanuit de ouder(s) wordt geboden. Doordat de moeder niet actief meewerkte aan de hulpverlening en de schuld buiten haar zelf legde, was er onvoldoende zicht op haar mate van probleeminzicht, pedagogische vaardigheden en eventuele persoonlijke problematiek. Een eerste stap zou daarom zijn dat de moeder zich zou openstellen voor hulpverlening, waarna een hulpverleningstraject zou kunnen worden opgesteld. In dat traject zou duidelijkheid dienen te worden verkregen op de situatie bij en de persoonlijke problematiek van de moeder, hetgeen zou kunnen geschieden door het afnemen van een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder. Vervolgens zou er dienen te worden gewerkt aan stabilisering van een veilige, rustige opvoeding omgeving met voldoende structuur voor de kinderen.
3.4.5.Het hof heeft voornoemde beschikking van 3 oktober 2017 bij beschikking van
8 maart 2018 bekrachtigd. In deze beschikking is onder andere overwogen dat er nog steeds onvoldoende zicht bestaat op de pedagogische vaardigheden van de moeder en haar weerbaarheid ten opzichte van de vader. Een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder zou hierover duidelijkheid dienen te verschaffen. Voorts diende er meer zicht te komen op de thuissituatie van de moeder. Dat de vader op dat moment weer goed ingesteld was op zijn medicatie en hij zo nodig met een voorwaardelijke rechterlijke machtiging zou kunnen worden opgenomen als de situatie weer dreigde mis te gaan, beschouwde het hof als positief. Onduidelijk is echter gebleven of dit alles voldoende zou zijn om de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie te borgen. Dit zou moeten worden onderzocht. Voor [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] werd het bovendien van belang geacht dat eerst het contact met de vader onder begeleiding van de GI zou worden hersteld en opgebouwd. Zo lang zij zich niet bij de vader veilig zouden voelen, kan er van een beëindiging van de uithuisplaatsing van hen geen sprake zijn.
3.4.6.Bij de bestreden beschikking van 30 maart 2018 zijn de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] verlengd van 3 april 2018 tot 3 oktober 2018. Ten aanzien van [de minderjarige 1] is een machtiging tot uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin verleend met ingang van 3 april 2018 en tot 3 oktober 2018. In deze beschikking is onder meer overwogen dat het op gang brengen van de noodzakelijk bevonden hulpverlening moeizaam verloopt, als gevolg van de verstoorde communicatie tussen de GI en de moeder. Tijdens de bezoeken werd geconstateerd dat de moeder moeilijk leerbaar en instrueerbaar is en dat zij de kinderen belast met volwassenen problematiek. Voorts was op dat moment het persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder nog niet afgerond. Daardoor kon passende hulpverlening voor de moeder, om meer tegemoet te komen aan de behoeften van de kinderen, niet worden ingezet. Tot slot diende op dat moment nog te worden onderzocht of er bij de kinderen sprake kon zijn van contact met de vader.
3.4.7.Thans verblijven [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] in twee verschillende pleeggezinnen. De bezoeken tussen [de minderjarige 3] respectievelijk [de minderjarige 2] en de moeder vinden begeleid plaats. Vanaf januari 2018 is [de minderjarige 2] door de speltherapeute op bezoekmomenten met de vader voorbereid en sinds maart 2018 zijn er bezoekmomenten tussen de vader en [de minderjarige 2] . [de minderjarige 3] heeft vanaf mei 2018 begeleid contact met de vader. De bezoekmomenten zijn opgebouwd naar een regeling waarbij de ouders gedurende één bezoekmoment eerst contact hebben met alleen [de minderjarige 3] of [de minderjarige 2] , daarna met de beide kinderen samen en vervolgens met alleen [de minderjarige 2] of [de minderjarige 3] . De bezoeken zijn echter, in afwachting van een voortgangsgesprek met alle betrokkenen, opgeschort. [de minderjarige 1] verblijft op dit moment bij haar grootmoeder moederszijde en heeft regelmatig contact met haar moeder en stiefvader. Zij gaat meerdere dagen per week overdag naar haar moeder. De moeder is thans zwanger en verwacht medio augustus 2018 een dochter.
3.4.8.Het hof is van oordeel dat uit de in het geding gebrachte stukken en hetgeen ter zitting is besproken, blijkt dat ten tijde van de bestreden beschikking voldaan was aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW en dat deze gronden ook thans (nog) aanwezig zijn. De zorgen rondom de kinderen zijn immers nog niet voldoende weggenomen. Het hof overweegt in dat kader het volgende.
3.4.9.Voorop gesteld wordt dat blijkens de rapportage van de GI van 15 juni 2018, de verslaglegging van Olyk en hetgeen de GI ter zitting heeft verklaard, [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] , door wat zij in het verleden hebben meegemaakt, extra behoefte hebben aan een veilige en stabiele opvoedsituatie waar zij hun opgelopen trauma’s kunnen verwerken en weer kunnen leren vertrouwen te krijgen in anderen en in zichzelf. Zij hebben ruimte nodig om zich sociaal-emotioneel vrij te kunnen ontwikkelen en niet geremd te worden door stress of irreële verwachtingen met betrekking tot hun ontwikkelingsniveau. Dit vraagt van hun opvoeders dat zij goed kunnen aansluiten bij hun problematiek en hen langdurig de nodige veiligheid en bescherming kunnen bieden. [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] ervaren beide de voor hun ontwikkeling noodzakelijke rust en stabiliteit binnen de pleeggezinnen. Theraplay beziet thans welke speltherapie voor [de minderjarige 2] nodig is in verband met zijn verstoorde hechting. [de minderjarige 1] verblijft op dit moment bij haar grootmoeder moederszijde. Zij heeft hierdoor eveneens de voor haar ontwikkeling noodzakelijke rust gevonden. Het gaat op dit moment, zoals zij ook tijdens het kindgesprek heeft verklaard, goed met haar. In de relatie tussen [de minderjarige 1] en de moeder is sprake van parentificatie.
3.4.10.De moeder is vanaf oktober 2017 gestart met gesprekken met een psychologe gericht op het stabiliseren van haar emotieregulatie. De moeder houdt zich hierbij aan de gemaakte afspraken en werkt aan de behandeldoelen. Dat de moeder aan haar emotieregulatie werkt is positief, maar maakt niet dat zij thans de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie voldoende kan borgen. Zo blijkt uit het verslag van de MIM-afname (een onderzoek dat de interactie tussen de moeder en [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in kaart heeft gebracht) van 31 januari 2018 dat de moeder niet lijkt te twijfelen aan haar eigen handelen en niet open staat voor feedback en haar eigen belangen boven die van haar kinderen stelt als zij met haar kinderen bezig is. Ondanks de begeleiding, adviezen en de (aankondiging van) schriftelijke aanwijzingen aan de moeder, laat de moeder – blijkens de recente verslaglegging van Olyk - tijdens de contactmomenten met [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] nog steeds veel onrust zien (als gevolg waarvan zij zich van haar afsluiten), vindt zij moeilijk aansluiting bij hen en belast zij hen met volwassenenproblematiek. De moeder legt cognitief gezien de lat nog steeds te hoog voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . Hoewel concrete en heldere adviezen opgepakt en uitgevoerd worden in concrete situaties, is het de vraag of de moeder deze adviezen kan generaliseren en toepassen in andere situaties zoals bijvoorbeeld in de thuissituatie.
Ook wordt er in de interactie tussen de gezinsleden nog onvoldoende basisveiligheid gezien. Het bij de moeder inmiddels afgenomen persoonlijkheidsonderzoek zou uitkomst moeten geven over de psychische gesteldheid en pedagogische vaardigheden van de moeder, waarop vervolgens de in te zetten hulpverlening aan de moeder afgestemd kan worden, zodat zij meer tegemoet kan komen aan de behoeften van de kinderen. De moeder weigert echter inzage te geven in de resultaten van het onderzoek, omdat zij het met de inhoud ervan niet eens is. De moeder heeft ook geen alternatief persoonlijkheidsonderzoek aangedragen.Weliswaar heeft de moeder het recht om de resultaten van het persoonlijkheidsonderzoek niet mede te delen, maar hierdoor is er nog steeds geen zicht verkregen op haar mate van probleeminzicht, pedagogische vaardigheden, de stand van zaken met betrekking tot haar emotieregulatie en eventuele andere persoonlijke problematiek.
Dit alles heeft tot gevolg dat passende hulpverlening voor de moeder (bijvoorbeeld Theraplay), om meer tegemoet te komen aan de behoeften van de kinderen, niet (op korte termijn) kan worden ingezet. De moeder draagt hierin een eigen verantwoordelijkheid.
3.4.11.Weliswaar ontvangt de (stief)vader inmiddels eens per vier weken een depot voor medicatie, is er momenteel een positief contact met de kinderen en staat hij open voor adviezen van de hulpverlening. Echter, hij ontkent alle vormen van geweld richting de kinderen en lijkt daarmee geen inzicht te hebben in hetgeen de kinderen hebben meegemaakt.. De (stief)vader woont inmiddels weer bij de moeder.
3.4.12.Onder de hiervoor gegeven omstandigheden acht het hof het noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen dat hun verblijf in de (netwerk)pleeggezinnen wordt voortzet. Het feit dat het thans beter gaat met de vader wil niet zeggen dat daarmee alle problemen zijn opgelost. De specifieke behoeften en problematiek van de kinderen maken naar het oordeel van het hof dat de kinderen een veilige en stabiele opvoedsituatie nodig hebben. Gebleken is dat de moeder deze thans niet in de thuissituatie kan bieden, nu zij op dit moment de opvoedkwaliteiten, de rust en de veerkracht mist om voldoende af te stemmen op ieder van haar kinderen. Het hof acht bovendien de kans van slagen van hulpverlening in de thuissituatie, gezien de houding van de moeder en de moeizame samenwerking tussen de moeder en de GI tot dusverre, zeer gering. Het hof gaat er vanuit dat de adviezen van EvidEndt worden betrokken bij de besluitvorming over de verder in te zetten hulpverlening. In zoverre is een aanhouding van de zaak niet nodig. Het voorgaande leidt ertoe dat de verzoeken van de moeder in hoger beroep dienen te worden afgewezen en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.