Op basis van de in het geding gebrachte stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is – kort samengevat – het volgende gebleken. De ouders hebben ruim één jaar een relatie met elkaar gehad, waaruit [de minderjarige] is geboren. Twee weken na de geboorte van [de minderjarige] op [geboortedatum] 2016 heeft de moeder de gezamenlijke woning van de ouders met [de minderjarige] verlaten en woont zij met [de minderjarige] niet langer meer samen met de vader. De omgang tussen [de minderjarige] en de vader is vanaf dat moment niet, althans uiterst moeizaam van de grond gekomen. Het raadsrapport van februari 2017 rapporteert de zorg dat de vader op geen enkele wijze door de moeder in de ontwikkeling van [de minderjarige] wordt betrokken, dat het contact tussen [de minderjarige] en de vader ongeregeld was, in een vrij onnatuurlijke setting plaatsvond en de zorg dat de moeder [de minderjarige] , zonder aanwijsbare reden, wilde weghouden bij de vader. [de minderjarige] kreeg hierdoor niet de kans om een band met haar vader op te bouwen. Het opgroeien zonder (een positief beeld van) haar vader kan een ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] zijn. Door het evidente gebrek aan vertrouwen tussen de ouders was het voor [de minderjarige] , ook ondanks de inzet van hulpverlening, niet mogelijk om een duurzaam onbelast en positief contact met haar vader te hebben. Het voortduren van die situatie zou er toe kunnen leiden dat [de minderjarige] daarvan last gaat krijgen en zelfs in een loyaliteitsconflict geraakt, als gevolg waarvan zij in haar ontwikkeling zou worden geschaad, aldus het rapport van de raad. In het kader van de daaropvolgende ondertoezichtstelling van [de minderjarige] (bij beschikking van 13 april 2017) diende er dan ook te worden toegewerkt naar een onbelast, positief, structureel en veilig contact van [de minderjarige] met beide ouders waarin zij emotionele toestemming van haar ouders ervaart, zich emotioneel veilig voelt en (te zijner tijd) bij beide ouders vrij uit kan praten over haar ervaringen bij de andere ouder. Blijkens de ‘evaluatie en het vervolgplan van aanpak OTS’ van
21 september 2017 waren voornoemde doelstellingen op dat moment nog niet behaald, vanwege het gebrek aan medewerking van de moeder. De moeder was – blijkens het rapport van de raad van 30 oktober 2017 – in de periode vanaf 13 april 2017 (datum beschikking ondertoezichtstelling) tot 3 augustus 2017 (de datum van een mondelinge behandeling in het kader van spoed machtiging uithuisplaatsing) onbereikbaar voor de jeugdzorgwerker, voor de vader en voor de betrokken hulpverlening. Zij negeerde schriftelijke aanwijzingen, hield de vader niet op de hoogte en verhuisde zonder enig overleg of medeweten samen met [de minderjarige] naar België. Onbetwist is ter zitting van het hof komen vast te staan dat de moeder de aan de omgangsregeling verbonden dwangsommen maximaal heeft verbeurd. Vanaf de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 3 augustus 2017 is de moeder – onder de druk van een mogelijke uithuisplaatsing – (enigszins) haar medewerking gaan verlenen aan de omgangregeling en is zij zich (enigszins) aan de afspraken voor de oudergesprekken gaan houden. De overdrachtsmomenten waarop [de minderjarige] van de moeder naar de vader ging, verliepen echter moeizaam. [de minderjarige] was overstuur en huilde op de momenten waarop de vader haar bij de moeder kwam ophalen. Eind december 2017 is [de minderjarige] door de moeder niet conform de zorgregeling naar de vader gebracht en is de moeder met [de minderjarige] , zonder enig overleg met of medeweten van de vader en de GI, naar Curaçao vertrokken. Hoewel de moeder stelt dat dit in het kader van een vakantie was, wijst niets daarop. Integendeel. Op het moment waarop de moeder en [de minderjarige] (nota bene met behulp van de sterke arm) weer naar Nederland werden teruggeleid, verbleef de moeder al vier maanden met [de minderjarige] op Curaçao. Onbetwist is dat zij woonruimte aldaar voor een jaar had gehuurd en de huursom voor een aantal maanden vooruit had betaald. Voorts had zij haar woning in België ontruimd en opgeleverd, met de bedoeling daar niet meer terug te keren. Hiermee heeft zij [de minderjarige] (wederom) aan het toezicht van de GI en het ouderlijk gezag van de vader onttrokken en de omgang tussen [de minderjarige] en de vader belemmerd. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de moeder Nederland voor enige tijd achter zich wilde laten en het derhalve niet haar eigen (vrijwillige) keuze was om naar Nederland terug te keren en het contact tussen [de minderjarige] en haar vader te herstellen.
[de minderjarige] is op 20 april 2018 bij de vader komen wonen. Het verblijf van [de minderjarige] bij de vader heeft rust en stabiliteit in de situatie gebracht. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed, heeft op dit moment frequent contact met beide ouders en de overdrachtsmomenten verlopen beter. De vader stelt zich coöperatief op daar waar het gaat om het geven van een plek van de moeder in het leven van [de minderjarige] . Dat het thans goed gaat met [de minderjarige] en dat de vader goed voor [de minderjarige] zorgt wordt door de moeder ook niet betwist. Vastgesteld kan worden dat er thans in positieve zin aan de door de raad gestelde doelstellingen wordt gewerkt. Hoewel de moeder stelt in staat te zijn de huidige situatie te kunnen laten voortduren op het moment waarop [de minderjarige] bij haar woont, heeft het hof er op dit moment nog onvoldoende vertrouwen in dat de (ook ter zitting van het hof) door de moeder gedane toezeggingen stroken met de werkelijke intenties van de moeder. Dit niet alleen omdat de alternatieve ingezette maatregelen sedert het feitelijk uiteengaan van de ouders door toedoen van de moeder niet succesvol zijn gebleken, maar ook gezien het feit dat de sedert het verblijf van [de minderjarige] bij de vader ten positieve gekeerde situatie te pril is om te kunnen vast stellen dat de houding van de moeder werkelijk is veranderd. Het risico dat niet meer constructief aan de door de raad gestelde doelen wordt gewerkt op het moment dat [de minderjarige] weer bij de moeder woont is daarmee, naar het oordeel van het hof, te groot en maakt dan ook dat de noodzaak van de plaatsing van [de minderjarige] bij de vader nog steeds aanwezig is.
Daarbij komt dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] nog niet is bepaald. In de procedure die over het bepalen van (en niet wijzigen van) het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de rechtbank thans aanhangig is, zal binnen afzienbare tijd worden beslist. Gelet hierop, maar ook gelet op haar reactie op het vertrek uit de vakantiewoning in Curaçao, dient in het belang van [de minderjarige] bovendien te worden voorkomen dat zij in korte tijd twee keer zou moeten verhuizen.