ECLI:NL:GHSHE:2018:317

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
20-002172-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en veroordeling voor medeplegen van doodslag na schietincident in Tüddern

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1954, was eerder veroordeeld voor moord en kreeg een gevangenisstraf van 15 jaar opgelegd. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor moord, omdat niet bewezen kon worden dat zij met voorbedachte raad handelde. De verdachte had op 6 augustus 2011 in Tüddern (Duitsland) het slachtoffer met een vuurwapen beschoten, wat leidde tot diens overlijden. Het hof oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan medeplegen van doodslag en legde een gevangenisstraf van 6 jaar op, met aftrek van voorarrest. Het hof nam in zijn overwegingen mee dat de verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar was en dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, evenals de rol van de verdachte en haar medeverdachten in het geheel.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002172-13
Uitspraak : 30 januari 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 26 juni 2013 in de strafzaak met parketnummer 03-700689-11 tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
verblijvende te [adres 1] [woonplaats] ,
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte ter zake van het medeplegen van moord, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft
  • bepleit dat de verdachte van de ten laste gelegde voorbedachte raad zal worden vrijgesproken;
  • zich ter zake van bewezenverklaring van “doodslag” gerefereerd aan het oordeel van het hof, maar bepleit dat de verdachte te dier zake zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij heeft gehandeld in een situatie van putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces;
  • voorts bepleit dat bij de strafoplegging rekening zal worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die uit de haar betreffende rapporten naar voren komen, hetgeen dient te leiden tot een lagere gevangenisstraf dan in eerste aanleg is opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 6 augustus 2011 te Tüddern (Selfkant), in elk geval in Duitsland en/of in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade (een persoon zich bij het leven noemende) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
  • meermalen, althans eenmaal met een vuurwapen op die [slachtoffer] geschoten en/of
  • heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) een in werking zijnd(e) stroomstootwapen/paralyser in de nek, althans tegen het lichaam van die [slachtoffer] gehouden en aldus die [slachtoffer] meerdere althans één stroomst(o)t(en) toegediend en/of
  • heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) het/een vuurwapen van die [slachtoffer] afgepakt, althans hem het/een vuurwapen afhandig gemaakt en/of
  • heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) die [slachtoffer] naar de grond gewerkt en/of tegengehouden toen hij wilde vluchten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Door het hof vastgestelde feitelijke gang van zaken
Uit de inhoud van de hierboven bedoelde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof de volgende feitelijke gang van zaken af.
Op de ochtend van 6 augustus 2011 is [slachtoffer] naar de woning van familie [familienaam] aan de [adres 2] te Tüddern (Selfkant, Duitsland) gegaan. Op dat moment bevonden zich in de woning: [medeverdachte 1] en zijn echtgenote [verdachte] (de verdachte), huisvriend [medeverdachte 5] en de kinderen [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . Op het moment dat [slachtoffer] bij de woning aanbelde, bevond de verdachte zich in de keuken. Zij is daarop naar de voordeur gelopen en heeft [slachtoffer] binnengelaten.
[slachtoffer] is vervolgens naar de woonkamer gegaan. Daar bevonden zich [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] . Op het moment dat [slachtoffer] de woonkamer binnenkwam, zaten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] ieder op een afzonderlijke bank. De kinderen van het gezin bevonden zich op dat moment, al dan niet slapend, in hun slaapkamers op de bovenverdieping van de woning.
[slachtoffer] zocht meteen een verbale confrontatie met [medeverdachte 1] en begon tegen hem te schreeuwen. [slachtoffer] heeft op een gegeven moment tijdens dat schreeuwen tegen [medeverdachte 1] gezegd dat hij 10.000 euro van hem wilde hebben. Tijdens deze confrontatie raakte [medeverdachte 5] , die nog steeds op de bank zat, met [slachtoffer] in gesprek, waarbij deze zich in de richting van [medeverdachte 5] keerde.
De verdachte is tijdens de ruzie tussen [slachtoffer] en [medeverdachte 1] vanuit de keuken naar de woonkamer gelopen en heeft daar een geladen semi-automatisch pistool onder de bank vandaan gehaald. Op het moment dat [slachtoffer] zich omdraaide in de richting van [medeverdachte 5] heeft de verdachte het pistool op [slachtoffer] gericht en heeft zij hem meerdere keren beschoten. Het slachtoffer werd daarbij door kogels in de buikstreek geraakt.
[slachtoffer] is vervolgens in de richting van [medeverdachte 5] gelopen en probeerde achter de bank te kruipen waarop [medeverdachte 5] was gezeten. [medeverdachte 5] sprong op dat moment van de bank af en werd vastgepakt door [slachtoffer] die hem als een soort schild probeerde te gebruiken tussen zichzelf en de verdachte.
[slachtoffer] duwde [medeverdachte 5] vervolgens in de richting van de gang en [medeverdachte 5] begon terug te duwen. De verdachte heeft in die fase nog een aantal kogels afgeschoten in de richting van het slachtoffer.
[medeverdachte 1] probeerde het slachtoffer te verhinderen om naar de hal te gaan en heeft [medeverdachte 5] en [slachtoffer] , die elkaar nog steeds vasthielden, vastgepakt.
Daarna is [medeverdachte 1] naar de verdachte gelopen, heeft het pistool van haar overgenomen en is vervolgens in de richting van [medeverdachte 5] en [slachtoffer] gelopen. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] van dichtbij een aantal kogels op [slachtoffer] afgeschoten, waarop het slachtoffer samen met [medeverdachte 5] in de hal is neergevallen.
[slachtoffer] heeft op enig moment tegen [medeverdachte 1] gezegd dat hij zich overgaf, waarop [medeverdachte 1] antwoordde dat het daarvoor nu te laat was.
Het slachtoffer is zwaargewond in de hal op de grond blijven liggen. Het slachtoffer bloedde uit zijn mond en zijn neus en was stervende. Hij maakte rochelende geluiden omdat hij kennelijk lag te stikken in zijn eigen bloed.
[medeverdachte 3] is vanaf zijn kamer op de bovenverdieping naar beneden gekomen.
Nadat het slachtoffer een aantal minuten in stervende toestand op de grond had gelegen, heeft [medeverdachte 5] gezegd dat ze hem zo niet konden laten liggen en/of dat ze hem uit zijn leed/lijden moesten verlossen, althans woorden van dergelijke strekking. Hierop heeft [medeverdachte 1] [slachtoffer] met het pistool door het hoofd geschoten.
[slachtoffer] is overleden.
Vrijspraak van moord
II.1
De advocaat-generaal heeft betoogd dat verdachte heeft gehandeld met de voor moord vereiste voorbedachte raad. Daartoe heeft hij -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft, op het moment dat [slachtoffer] zich in de woonkamer van de woning te Tüddern bevond, in de keuken de afweging gemaakt en de beslissing genomen om naar de woonkamer te lopen, naar de plaats waar een vuurwapen klaar lag, voor als er iemand kwam waartegen zij (het hof begrijpt: de familie [familienaam] ) zichzelf "moesten verdedigen", heeft dat vuurwapen gepakt, en heeft, met dat wapen onmiddellijk op het lichaam van [slachtoffer] geschoten.
Zij heeft daarna nog een tweede maal op [slachtoffer] geschoten. [slachtoffer] zocht immers aanvankelijk dekking achter een bank in de woonkamer en viel haar even later aan. Toen heeft zij opnieuw het wapen opgepakt en opnieuw op [slachtoffer] geschoten, terwijl deze al gewond was geraakt door de eerder door haar op hem afgevuurde kogels en terwijl bovendien haar man [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] in de woonkamer aanwezig waren om een eventuele dreiging van [slachtoffer] af te weren.
Zij heeft zich dus tweemaal kunnen beraden op het te nemen besluit en heeft gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Natuurlijk was er wel sprake van emotie, maar niet van een zodanige 'ogenblikkelijke gemoedsopwelling' dat geen moment van bezinning meer was.
Het hof overweegt als volgt.
II.2Uitgangspunt voor de beoordeling
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ -in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht met de bewoordingen ‘na kalm beraad en rustig overleg’- moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat, ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
II.3
Het hof stelt voorop dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat verdachte het vooropgezette plan had om het slachtoffer [slachtoffer] van het leven te beroven. Weliswaar komt er uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen een aantal aanwijzingen naar voren die op een dergelijk plan zouden kunnen duiden, zoals het feit dat een schietklaar vuurwapen gereed lag op het moment dat [slachtoffer] in de woning van de familie [familienaam] kwam, maar het hof acht een en ander onvoldoende overtuigend om tot de conclusie te komen dat bij de verdachte voorafgaand aan de niet aangekondigde komst van [slachtoffer] naar de woning in Tüddern reeds het plan bestond om hem van het leven te beroven.
II.4
Op grond van de hiervoor weergegeven opeenvolgende feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat de verdachte het besluit om de verdachte neer te schieten heeft genomen op het moment dat zij zich in de keuken bevond en zij [slachtoffer] en haar echtgenoot [medeverdachte 1] ruzie hoorde maken. Zij is vervolgens in de richting van woonkamer gelopen, heeft een schietklaar pistool onder de bank vandaan gehaald, heeft dit op [slachtoffer] gericht en heeft een aantal kogels op hem afgevuurd. De periode gelegen tussen het moment dat zij zich had voorgenomen om [slachtoffer] neer te schieten en het moment van het daadwerkelijk schieten acht het hof dermate kort, dat de verdachte daarin - nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken - redelijkerwijze onvoldoende gelegenheid heeft gehad tot beraad of bezinning.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verdachte vervolgens door [slachtoffer] , nadat deze aanvankelijk dekking achter een bank had gezocht, werd aangevallen, waarop het wapen op de grond is gevallen, dat de verdachte dit vervolgens weer heeft opgepakt en dat zij opnieuw op [slachtoffer] heeft geschoten. Deze gang van zaken acht het hof echter niet aannemelijk geworden, zodat het hof aan het betoog van het advocaat-generaal in zoverre voorbij gaat.
Uit de hierboven weergegeven gang van zaken komt wel naar voren dat de verdachte nog enige schoten heeft afgevuurd nadat een duw- c.q. trekpartij was ontstaan tussen [slachtoffer] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] , maar het hof acht de periode tussen de eerste schoten en dit latere schieten evenzeer dermate kort dat de verdachte daarin redelijkerwijze onvoldoende gelegenheid heeft gehad tot beraad of bezinning.
II.5
Op grond van het voorgaande acht het hof niet overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg, zodat zij van de ten laste gelegde voorbedachte raad zal worden vrijgesproken.
Overweging ten aanzien van ‘medeplegen’
III.1
Ten aanzien van het ten laste gelegde bestanddeel ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’ overweegt het hof ambtshalve als volgt.
III.2
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
De verdachte is tijdens de ruzie tussen [slachtoffer] en haar echtgenoot [medeverdachte 1] vanuit de keuken naar de woonkamer gelopen en heeft daar een geladen semi-automatisch pistool onder de bank vandaan gehaald. Zij heeft vervolgens in de woonkamer [slachtoffer] met het pistool meerdere keren beschoten en hem met meerdere kogels in de buikstreek geraakt.
Vervolgens is er een worsteling ontstaan in de woonkamer tussen [slachtoffer] enerzijds en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] anderzijds. De verdachte heeft in die fase nog een aantal kogels afgeschoten in de richting van het slachtoffer.
Vervolgens is [medeverdachte 1] naar de verdachte gelopen, heeft het pistool van haar overgenomen en is vervolgens weer in de richting van [medeverdachte 5] en [slachtoffer] gelopen, waarna hij van dichtbij een aantal kogels op [slachtoffer] heeft afgeschoten, waarop het slachtoffer, samen met [medeverdachte 5] in de hal is neergevallen.
Het slachtoffer is zwaargewond in de hal op de grond blijven liggen. Het slachtoffer bloedde uit zijn mond en zijn neus en was stervende.
Nadat het slachtoffer een aantal minuten in stervende toestand op de grond had gelegen, heeft [medeverdachte 1] hem met het pistool door het hoofd geschoten, waarop het slachtoffer is overleden.
III.3
Het handelen van verdachte, dat erin bestond dat zij het slachtoffer meerdere malen met een pistool heeft beschoten en ook meerdere keren op levensbedreigende plaatsen van het lichaam (onder meer in de buikstreek) heeft getroffen, en het handelen van de medeverdachte [medeverdachte 1] , dat erin bestond dat deze het pistool van de verdachte overnam op het moment dat het slachtoffer reeds meerdere keren door kogels was getroffen en het daarmee vervolgens nogmaals meerdere keren beschieten van het slachtoffer, waarbij geen van beide daders zich van elkaars handelen hebben gedistantieerd, moeten naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als een gezamenlijk optreden, zozeer gericht op de dood van het slachtoffer dat sprake is van een situatie waarin ten aanzien van de verdachte en de mededader [medeverdachte 1] kan worden gesproken van de voor medeplegen van levensberoving vereiste mate van volledige en nauwe samenwerking, gericht op de dood van het slachtoffer.
III.4
Bijgevolg acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Bewezenverklaring
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof het aan de verdachte ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij op 6 augustus 2011 te Tüddern (Selfkant), tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk (een persoon zich bij het leven noemende) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet, meermalen met een vuurwapen op die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Putatief noodweer c.q. - noodweerexces
IV.1
De verdediging heeft betoogd dat verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt, zodat zij ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten in de gerechtvaardigde veronderstelling dat die gedraging geboden was ter noodzakelijke verdediging van haar echtgenoot ( [medeverdachte 1] ) tegen een onmiddellijke dreigende, ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
Ter adstructie van het verweer heeft de raadsvrouwe -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
[slachtoffer] heeft in de periode voorafgaand aan 6 augustus 2011 een aantal bedreigingen geuit tegen [medeverdachte 1] en tegen de verdachte zelf. Voorts heeft hij zich tegenover [vrouw A] , met wie hij een relatie had, een aantal keren zeer agressief gedragen. Zo heeft [slachtoffer] in de periode voorafgaand aan het feit de voorruit van de auto van [vrouw A] ingeslagen.
De verdachte heeft op de avond van 5 augustus om 22:30 uur een - voor [medeverdachte 1] bestemd - sms-bericht ontvangen van [slachtoffer] met daarin de dreigende tekst: "Het was fout dat je naar mijn familie bent gegaan. Daar zul je voor boeten".
De verdachte is ook zelf een aantal keren door [slachtoffer] per sms bedreigd onder meer met de woorden: "Als je de telefoon niet oppakt, dan kom ik naar je toe en sleur ik je uit je bed".
De verdachte is een aantal weken voorafgaand aan het onderhavige gebeuren samen met haar echtgenoot [medeverdachte 1] naar de woning van hun dochter [vrouw A] gegaan, alwaar een ruzie tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer] is ontstaan. Daarbij heeft zij [slachtoffer] horen zeggen dat [medeverdachte 1] geluk heeft dat hij geen wapen bij zich heeft want anders had hij [medeverdachte 1] door zijn kop geschoten, waarop hij zei: "Dat meen ik serieus, dat meen ik serieus".
De verdachte was als gevolg van een en ander zeer bang voor [slachtoffer] .
Toen [slachtoffer] op de ochtend van 6 augustus 2011 in de woning te Tüddern was, was hij agressief jegens [medeverdachte 1] . De verdachte hoort vanuit de keuken dat [slachtoffer] ruzie maakt met [medeverdachte 1] , waarbij hij de bezittingen van [medeverdachte 1] opeist, hij de centen van [medeverdachte 1] wil hebben en tot slot dat hij dreigt [medeverdachte 1] neer te schieten. Zij hoort [slachtoffer] vervolgens zeggen: "Zal ik je het bewijzen? Zal ik je het bewijzen?” De verdachte reageert naar aanleiding van die laatste woorden vervolgens in een reflex omdat zij denkt dat [slachtoffer] dit keer [medeverdachte 1] echt door zijn hoofd gaat schieten en dat [slachtoffer] dit keer wel een vuurwapen bij zich heeft.
De verdachte kwam op dat moment in de veronderstelling te verkeren dat [slachtoffer] haar echtgenoot [medeverdachte 1] van het leven zou gaan beroven, een veronderstelling die reëel te noemen is als in aanmerking wordt genomen dat [slachtoffer] al eens eerder had gedreigd en naar die dreigementen had gehandeld. De hele voorgeschiedenis - de concrete dreigementen in de woning van [vrouw A] , het geweld in de richting van [vrouw A] , alsook de dreigementen op de voorafgaande avond en de agressieve houding die ochtend - maakt dat de verdachte met recht heeft kunnen dwalen over de directe gevaarlijkheid van [slachtoffer] . De verdachte meende op dat moment en mocht ook menen dat zij zich in een noodweersituatie bevond. Zij is vervolgens naar de woonkamer gegaan, heeft het pistool gepakt en heeft [slachtoffer] neergeschoten.
Het hof overweegt als volgt.
IV.2
De door de verdediging ter onderbouwing van het verweer naar voren gebrachte woorden, zoals die zouden zijn geuit door [slachtoffer] jegens [medeverdachte 1] , te weten dat hij deze in de woonkamer dreigde neer te schieten en dat hij daaraan heeft toegevoegd: "Zal ik je het bewijzen? Zal ik je het bewijzen?”, vinden in geen enkele door andere betrokkenen afgelegde verklaringen steun, zelfs niet in de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen. Het zou toch voor de hand hebben gelegen dat, indien daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een bedreiging met de dood zoals door de verdediging naar voren is gebracht, de bedreigde zelf daarvan gewag had gemaakt.
Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 5] d.d. 15 juni 2012 volgt zelfs in tegendeel dat [slachtoffer] , kort voorafgaand aan de door de verdachte in eerste instantie geloste schoten, na te zijn aangesproken door [medeverdachte 5] , zijn “tirade” tegen [medeverdachte 1] staakte, en zich op een vriendelijke manier wendde tot [medeverdachte 5] . Bevestiging daarvan is te vinden in de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] , die van [medeverdachte 5] heeft gehoord dat [slachtoffer] (
het hof begrijpt dat bedoeld wordt: [slachtoffer]op dat moment begon te glimlachen naar [medeverdachte 5] . Afgaand op die verklaringen bestond er op dat moment geen enkele reden voor de verdachte om aan te nemen dat er sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van haar echtgenoot door [slachtoffer] .
Aldus zijn de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden.
Het hof neemt op grond van de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen wel aan dat [slachtoffer] op een intimiderende en min of meer bedreigende wijze [medeverdachte 1] in de woning te Tüddern heeft bejegend, maar niet dat zulks op zodanige wijze is geschied dat de verdachte, op het moment dat zij de beslissing nam [slachtoffer] neer te schieten, redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding van het lijf van haar echtgenoot door [slachtoffer] .
De feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, duiden er naar het oordeel van het hof eerder op dat de verdachte op de bewezen verklaarde dag een einde heeft willen maken aan de - in haar ogen voor haarzelf en (een aantal van) haar gezinsleden angstige en bedreigende - situatie zoals die in de periode voorafgaand aan het feit en op de dag van het feit zelf werd veroorzaakt door [slachtoffer] . Zelf heeft de verdachte daarover verklaard (zie haar tot het bewijs gebezigde verklaring d.d. 27 mei 2013) dat zij heeft geschoten “meer als waarschuwing of zo heb ik dat gedaan, dat het stoppen moest allemaal”. Het schieten door verdachte op [slachtoffer] , is op grond van het vorenstaande aan te merken als een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm eerder kan worden aangemerkt als aanvallend dan als verdedigend.
IV.3
Het beroep op putatief noodweer wordt derhalve verworpen.
IV.4
Op grond van het vorenstaande verwerpt het hof tevens het (subsidiair) gevoerde verweer van de verdediging, inhoudende -kort gezegd- dat de verdachte een beroep op putatief noodweerexces toekomt, nu de verdediging aan dit verweer dezelfde feitelijke gang van zaken ten grondslag heeft gelegd en het hof deze gang van zaken, zoals blijkt uit het vorenoverwogene, niet aannemelijk acht.
V.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft 6 augustus 2011, samen met haar echtgenoot, het slachtoffer [slachtoffer] van het leven beroofd door hem met een vuurwapen meerdere kogels in het lichaam en hoofd te schieten.
Verdachte heeft daarmee een onomkeerbaar verlies teweeg gebracht en groot leed toegebracht aan onder meer de nabestaanden van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van een dierbare.
Door te handelen zoals bewezen verklaard, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag, één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Door een dergelijk delict wordt de rechtsorde zeer ernstig is geschokt; het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het haar betreffend:
  • uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 augustus 2017 waaruit blijkt dat zij niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is gekomen;
  • voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland, Adviesunit Limburg, d.d. 31 mei 2013, opgemaakt door [reclasseringswerker] , reclasseringswerker;
  • briefrapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Maastricht, d.d. 2 augustus 2012, opgemaakt door dr. J. Zandbergen, psychiater;
  • rapport, d.d. 7 september 2012, opgemaakt door J.L.M. Dinjens, psychiater;
  • rapport van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 16 april 2013, opgemaakt door J. Heerschop, psycholoog, en J. Marx, psychiater;
  • rapport, d.d. 2 juli 2014, opgemaakt door dr. E.D.M. Masthoff, psychiater, onder meer inhoudende als conclusies van de deskundige -zakelijk weergegeven- dat de verdachte lijdt aan een gemengde persoonlijkheidsstoornis, aan afhankelijkheid van alcohol en waarschijnlijk tevens sedativa en aan zwakbegaafdheid, op grond waarvan zij licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht indien -kort gezegd- sprake is geweest van impulsief reactief handelen en niet van voorbedachte raad;
  • rapport, d.d. 11 juli 2014, opgemaakt door mevr. drs. S. Labrijn, GZ-psycholoog, onder meer inhoudende als conclusies van de deskundige -zakelijk weergegeven- dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke en vermijdende trekken en van zwakbegaafdheid, op grond waarvan zij licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht indien -kort gezegd- geen sprake is geweest van planmatig handelen.
Het hof neemt voormelde deskundigenconclusies over en legt die mede ten grondslag aan zijn beslissing. Op grond daarvan acht het hof de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde licht verminderd toerekeningsvatbaar.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren tot uitgangspunt genomen.
Het hof ziet aanleiding om in strafmatigende zin af te wijken van voormeld uitgangspunt.
In de eerste plaats ziet het hof die aanleiding in de omstandigheid dat verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar is, zo blijkt uit genoemde rapporten van Masthoff en Labrijn. Gelet hierop ziet het hof aanleiding om op het eerder genoemde uitgangspunt één jaar in mindering te brengen.
In de tweede plaats is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, welke overschrijding naar het oordeel van het hof dient te leiden tot matiging van de straf. Het hof stelt daartoe vast dat het appel is in gesteld in juli 2013, terwijl de onderhavige einduitspraak plaatsvindt in januari 2018 ruim 4,5 jaar na het instellen van appel. In verband met deze overschrijding vermindert het hof de straf nogmaals met één jaar.
In plaats van het genoemde uitgangspunt van een gevangenisstraf van 8 jaren, acht het hof derhalve oplegging van een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Het hof zal het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. P.M. Frielink, voorzitter,
mr. H. Eijsenga en mr. W.E.C.A. Valkenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 30 januari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.