Putatief noodweer c.q. - noodweerexces
IV.1
De verdediging heeft betoogd dat verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt, zodat zij ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten in de gerechtvaardigde veronderstelling dat die gedraging geboden was ter noodzakelijke verdediging van haar echtgenoot ( [medeverdachte 1] ) tegen een onmiddellijke dreigende, ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
Ter adstructie van het verweer heeft de raadsvrouwe -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
[slachtoffer] heeft in de periode voorafgaand aan 6 augustus 2011 een aantal bedreigingen geuit tegen [medeverdachte 1] en tegen de verdachte zelf. Voorts heeft hij zich tegenover [vrouw A] , met wie hij een relatie had, een aantal keren zeer agressief gedragen. Zo heeft [slachtoffer] in de periode voorafgaand aan het feit de voorruit van de auto van [vrouw A] ingeslagen.
De verdachte heeft op de avond van 5 augustus om 22:30 uur een - voor [medeverdachte 1] bestemd - sms-bericht ontvangen van [slachtoffer] met daarin de dreigende tekst: "Het was fout dat je naar mijn familie bent gegaan. Daar zul je voor boeten".
De verdachte is ook zelf een aantal keren door [slachtoffer] per sms bedreigd onder meer met de woorden: "Als je de telefoon niet oppakt, dan kom ik naar je toe en sleur ik je uit je bed".
De verdachte is een aantal weken voorafgaand aan het onderhavige gebeuren samen met haar echtgenoot [medeverdachte 1] naar de woning van hun dochter [vrouw A] gegaan, alwaar een ruzie tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer] is ontstaan. Daarbij heeft zij [slachtoffer] horen zeggen dat [medeverdachte 1] geluk heeft dat hij geen wapen bij zich heeft want anders had hij [medeverdachte 1] door zijn kop geschoten, waarop hij zei: "Dat meen ik serieus, dat meen ik serieus".
De verdachte was als gevolg van een en ander zeer bang voor [slachtoffer] .
Toen [slachtoffer] op de ochtend van 6 augustus 2011 in de woning te Tüddern was, was hij agressief jegens [medeverdachte 1] . De verdachte hoort vanuit de keuken dat [slachtoffer] ruzie maakt met [medeverdachte 1] , waarbij hij de bezittingen van [medeverdachte 1] opeist, hij de centen van [medeverdachte 1] wil hebben en tot slot dat hij dreigt [medeverdachte 1] neer te schieten. Zij hoort [slachtoffer] vervolgens zeggen: "Zal ik je het bewijzen? Zal ik je het bewijzen?” De verdachte reageert naar aanleiding van die laatste woorden vervolgens in een reflex omdat zij denkt dat [slachtoffer] dit keer [medeverdachte 1] echt door zijn hoofd gaat schieten en dat [slachtoffer] dit keer wel een vuurwapen bij zich heeft.
De verdachte kwam op dat moment in de veronderstelling te verkeren dat [slachtoffer] haar echtgenoot [medeverdachte 1] van het leven zou gaan beroven, een veronderstelling die reëel te noemen is als in aanmerking wordt genomen dat [slachtoffer] al eens eerder had gedreigd en naar die dreigementen had gehandeld. De hele voorgeschiedenis - de concrete dreigementen in de woning van [vrouw A] , het geweld in de richting van [vrouw A] , alsook de dreigementen op de voorafgaande avond en de agressieve houding die ochtend - maakt dat de verdachte met recht heeft kunnen dwalen over de directe gevaarlijkheid van [slachtoffer] . De verdachte meende op dat moment en mocht ook menen dat zij zich in een noodweersituatie bevond. Zij is vervolgens naar de woonkamer gegaan, heeft het pistool gepakt en heeft [slachtoffer] neergeschoten.
Het hof overweegt als volgt.
IV.2
De door de verdediging ter onderbouwing van het verweer naar voren gebrachte woorden, zoals die zouden zijn geuit door [slachtoffer] jegens [medeverdachte 1] , te weten dat hij deze in de woonkamer dreigde neer te schieten en dat hij daaraan heeft toegevoegd: "Zal ik je het bewijzen? Zal ik je het bewijzen?”, vinden in geen enkele door andere betrokkenen afgelegde verklaringen steun, zelfs niet in de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen. Het zou toch voor de hand hebben gelegen dat, indien daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een bedreiging met de dood zoals door de verdediging naar voren is gebracht, de bedreigde zelf daarvan gewag had gemaakt.
Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 5] d.d. 15 juni 2012 volgt zelfs in tegendeel dat [slachtoffer] , kort voorafgaand aan de door de verdachte in eerste instantie geloste schoten, na te zijn aangesproken door [medeverdachte 5] , zijn “tirade” tegen [medeverdachte 1] staakte, en zich op een vriendelijke manier wendde tot [medeverdachte 5] . Bevestiging daarvan is te vinden in de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] , die van [medeverdachte 5] heeft gehoord dat [slachtoffer] (
het hof begrijpt dat bedoeld wordt: [slachtoffer]op dat moment begon te glimlachen naar [medeverdachte 5] . Afgaand op die verklaringen bestond er op dat moment geen enkele reden voor de verdachte om aan te nemen dat er sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van haar echtgenoot door [slachtoffer] .
Aldus zijn de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden.
Het hof neemt op grond van de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen wel aan dat [slachtoffer] op een intimiderende en min of meer bedreigende wijze [medeverdachte 1] in de woning te Tüddern heeft bejegend, maar niet dat zulks op zodanige wijze is geschied dat de verdachte, op het moment dat zij de beslissing nam [slachtoffer] neer te schieten, redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding van het lijf van haar echtgenoot door [slachtoffer] .
De feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, duiden er naar het oordeel van het hof eerder op dat de verdachte op de bewezen verklaarde dag een einde heeft willen maken aan de - in haar ogen voor haarzelf en (een aantal van) haar gezinsleden angstige en bedreigende - situatie zoals die in de periode voorafgaand aan het feit en op de dag van het feit zelf werd veroorzaakt door [slachtoffer] . Zelf heeft de verdachte daarover verklaard (zie haar tot het bewijs gebezigde verklaring d.d. 27 mei 2013) dat zij heeft geschoten “meer als waarschuwing of zo heb ik dat gedaan, dat het stoppen moest allemaal”. Het schieten door verdachte op [slachtoffer] , is op grond van het vorenstaande aan te merken als een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm eerder kan worden aangemerkt als aanvallend dan als verdedigend.
IV.3
Het beroep op putatief noodweer wordt derhalve verworpen.
IV.4
Op grond van het vorenstaande verwerpt het hof tevens het (subsidiair) gevoerde verweer van de verdediging, inhoudende -kort gezegd- dat de verdachte een beroep op putatief noodweerexces toekomt, nu de verdediging aan dit verweer dezelfde feitelijke gang van zaken ten grondslag heeft gelegd en het hof deze gang van zaken, zoals blijkt uit het vorenoverwogene, niet aannemelijk acht.
V.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft 6 augustus 2011, samen met haar echtgenoot, het slachtoffer [slachtoffer] van het leven beroofd door hem met een vuurwapen meerdere kogels in het lichaam en hoofd te schieten.
Verdachte heeft daarmee een onomkeerbaar verlies teweeg gebracht en groot leed toegebracht aan onder meer de nabestaanden van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van een dierbare.
Door te handelen zoals bewezen verklaard, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag, één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Door een dergelijk delict wordt de rechtsorde zeer ernstig is geschokt; het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het haar betreffend:
- uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 augustus 2017 waaruit blijkt dat zij niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is gekomen;
- voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland, Adviesunit Limburg, d.d. 31 mei 2013, opgemaakt door [reclasseringswerker] , reclasseringswerker;
- briefrapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Maastricht, d.d. 2 augustus 2012, opgemaakt door dr. J. Zandbergen, psychiater;
- rapport, d.d. 7 september 2012, opgemaakt door J.L.M. Dinjens, psychiater;
- rapport van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 16 april 2013, opgemaakt door J. Heerschop, psycholoog, en J. Marx, psychiater;
- rapport, d.d. 2 juli 2014, opgemaakt door dr. E.D.M. Masthoff, psychiater, onder meer inhoudende als conclusies van de deskundige -zakelijk weergegeven- dat de verdachte lijdt aan een gemengde persoonlijkheidsstoornis, aan afhankelijkheid van alcohol en waarschijnlijk tevens sedativa en aan zwakbegaafdheid, op grond waarvan zij licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht indien -kort gezegd- sprake is geweest van impulsief reactief handelen en niet van voorbedachte raad;
- rapport, d.d. 11 juli 2014, opgemaakt door mevr. drs. S. Labrijn, GZ-psycholoog, onder meer inhoudende als conclusies van de deskundige -zakelijk weergegeven- dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke en vermijdende trekken en van zwakbegaafdheid, op grond waarvan zij licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht indien -kort gezegd- geen sprake is geweest van planmatig handelen.
Het hof neemt voormelde deskundigenconclusies over en legt die mede ten grondslag aan zijn beslissing. Op grond daarvan acht het hof de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde licht verminderd toerekeningsvatbaar.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren tot uitgangspunt genomen.
Het hof ziet aanleiding om in strafmatigende zin af te wijken van voormeld uitgangspunt.
In de eerste plaats ziet het hof die aanleiding in de omstandigheid dat verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar is, zo blijkt uit genoemde rapporten van Masthoff en Labrijn. Gelet hierop ziet het hof aanleiding om op het eerder genoemde uitgangspunt één jaar in mindering te brengen.
In de tweede plaats is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, welke overschrijding naar het oordeel van het hof dient te leiden tot matiging van de straf. Het hof stelt daartoe vast dat het appel is in gesteld in juli 2013, terwijl de onderhavige einduitspraak plaatsvindt in januari 2018 ruim 4,5 jaar na het instellen van appel. In verband met deze overschrijding vermindert het hof de straf nogmaals met één jaar.
In plaats van het genoemde uitgangspunt van een gevangenisstraf van 8 jaren, acht het hof derhalve oplegging van een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Het hof zal het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. P.M. Frielink, voorzitter,
mr. H. Eijsenga en mr. W.E.C.A. Valkenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 30 januari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.