ECLI:NL:GHSHE:2018:3164

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
200.237.100_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de fysieke en emotionele veiligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder en de stiefvader van de minderjarige, die in een onhygiënische en vervuilde omgeving opgroeide, hebben in hoger beroep de eerdere beschikkingen van de rechtbank aangevochten. De rechtbank had eerder een spoedmachtiging verleend voor de uithuisplaatsing van de minderjarige, omdat er ernstige zorgen waren over haar fysieke en emotionele veiligheid. De moeder had gedreigd de minderjarige mee te nemen naar België, wat de zorgen over haar veiligheid vergrootte. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de moeder, de stiefvader, en vertegenwoordigers van de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende gronden waren voor de spoedmachtiging en dat de situatie van de minderjarige ernstig genoeg was om onmiddellijke actie te rechtvaardigen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De ouders moeten nu aantonen dat zij in staat zijn om een veilige en hygiënische opvoedingsomgeving te creëren voor de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 juli 2018
Zaaknummer : 200.237.100/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/336689 / JE RK 17-1894 en C/02.341905 / JE RK 18-350
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
en
[de stiefvader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de moeder en de stiefvader,
advocaat: mr. H. Weinans,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Als informant wordt aangemerkt:
- mevrouw [gezinsbegeleidster] , gezinsbegeleidster van Stichting Prisma te [vestigingsplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 februari 2018 en 12 maart 2018, onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 april 2018, hebben de moeder en de stiefvader verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover deze betrekking hebben op de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] ) en, alsnog het door de GI gedane verzoek tot (lees: spoed) machtiging van uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] , af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 mei 2018, heeft de GI verzocht de moeder en de stiefvader in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikkingen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder en de stiefvader, bijgestaan door hun advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • mevrouw [gezinsbegeleidster] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 maart 2018;
  • het V-formulier van mr. Weinans van 4 juni 2018 met één bijlage;
  • het V-formulier van mr. Weinans van 11 juni 2018 met één bijlage;
  • het faxbericht van de GI van 27 juni 2018 met één bijlage.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is – voor zover hier van belang – geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (België).
De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
De moeder heeft sinds mei 2013 een relatie met de stiefvader met wie zij in september 2014 is gehuwd.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 10 november 2016 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de
eerstebestreden beschikking van 27 februari 2018, heeft de rechtbank een spoedmachtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 27 februari 2018 tot uiterlijk 13 maart 2018 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor pleegzorg.
Bij de
tweedebestreden beschikking van 12 maart 2018, is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 10 mei 2018 tot 10 november 2018. Tevens heeft de rechtbank hierbij – voor zover thans relevant – de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 13 maart 2018 tot 10 november 2018.
3.4.
[minderjarige] verblijft sinds 27 februari 2018 in een pleeggezin.
3.5.
De ouders kunnen zich met de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet verenigen en zij zijn in hoger beroep gekomen van beide beschikkingen. In hun beroepschrift voeren ze, kort samengevat, het volgende aan.
De belangrijkste reden waarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige] enkele malen is verlengd, is erin gelegen dat, naar de mening van de GI, het huishouden waarin [minderjarige] opgroeit tamelijk onordelijk en slordig wordt gevoerd. Met hulp van Prisma is daarin de afgelopen maanden aanzienlijke verbetering gekomen.
Een uithuisplaatsing kan uitsluitend gerechtvaardigd zijn wanneer feitelijk vaststaat dat er sprake is van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [minderjarige] : er is geen sprake van kindermishandeling en ook niet van huiselijk geweld. Op 23 februari 2018 heeft zich een volmaakt onbeduidend incident voorgedaan dat geenszins een uithuisplaatsing rechtvaardigde. Dit heeft een keten van gebeurtenissen veroorzaakt die volledig uit de hand is gelopen. [minderjarige] kreeg plotseling een woedeaanval. De stiefvader probeerde haar te kalmeren en heeft [minderjarige] vastgepakt. Er was geen sprake van mishandeling of een verwonding. De juf heeft bij [minderjarige] geïnformeerd hoe zij de verwondingen had opgelopen. [minderjarige] is toen van school gehaald door de GI. Uit het medisch onderzoek van 2 maart 2018 is gebleken dat van enige “verwonding” geen sprake is. Ten onrechte heeft de rechtbank aan deze “verwondingen” belang gehecht.
De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan het betoog van appellanten dat het beginsel van hoor en wederhoor, en derhalve artikel 6 EVRM, is geschonden. Het horen van appellanten, direct belanghebbenden, had niet achterwege kunnen blijven. Dat is niet te lezen in artikel 800 lid 3 Rv.
De moeder heeft ruim zeven jaar geleden, voordat [minderjarige] onderdeel uitmaakte van het gezin, een relatie gehad met een zeer gewelddadige alcoholische partner. De gesprekken die [minderjarige] daarover heeft opgevangen, hebben bij haar kennelijk nachtmerries veroorzaakt.
Zelfs al zou de woning enigszins verwaarloosd zijn, dan rechtvaardigt dit gezinsondersteuning c.q. een ondertoezichtstelling, maar dit kan nimmer (mede) ten grondslag worden gelegd aan een uithuisplaatsing nu daarvoor vereist is dat sprake is van een ernstig gevaar voor de minderjarige.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
De spoedmachtiging tot uithuisplaatsing is op goede gronden afgegeven, nu er sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [minderjarige] . Op 27 februari 2018 heeft de GI een melding ontvangen van de school. [minderjarige] had bij de juf aangegeven dat zij was geslagen door de stiefvader en dat het toen ging bloeden: er werd zichtbaar letsel geconstateerd (drie vingerafdrukken). Om die reden heeft de GI gemeend een verzoek tot spoedmachtiging uithuisplaatsing te moeten indienen om de veiligheid van [minderjarige] te waarborgen.
Er bestonden op dat moment al langer zorgen over de leefomgeving van [minderjarige] . Aan appellanten waren binnen de ondertoezichtstelling reeds voorwaarden opgelegd waaraan zij moesten voldoen. In de loop der jaren hebben deze zorgen zich opgestapeld.
Ook in het pleeggezin laat [minderjarige] zich uit over eerdere gewelddadige incidenten. [minderjarige] is bang voor de stiefvader, heeft last van nachtmerries en ziet beelden van eerdere incidenten. [minderjarige] heeft onder meer het beeld dat haar stiefvader aan het vechten was waarbij [minderjarige] in het water werd geduwd/gegooid. Verder geeft [minderjarige] aan dat de stiefvader een keer had gedronken en thuis de tafel omver had gegooid waarbij [minderjarige] met haar voeten in het glas liep. Een ander beeld is dat moeder een steen door een ruit van een huis heeft gegooid en dat daar vervolgens een man naar buiten kwam die met de stiefvader is gaan vechten in de auto waar [minderjarige] bij was.
Sinds de uithuisplaatsing is [minderjarige] erg emotioneel, huilt zij veel en vertelt zij geen bezoek te willen hebben van haar moeder en stiefvader.
Aan een onveilige thuissituatie wordt ook bijgedragen door een verwaarlozing van de ouderlijke woning met zelfs onhygiënische situaties. Daar zijn nog steeds zorgen over. De GI heeft de stiefvader geadviseerd een afspraak te maken met de huisarts voor een verwijzing naar een psycholoog om zijn verzamelwoede in kaart te brengen en mogelijke gerichte behandeling hierop te krijgen. Dit is nog niet gebeurd.
Appellanten moeten laten zien dat zij de woning voor een langere tijd op orde kunnen hebben en dat er sprake is van een hygiënische thuissituatie.
Op 22 februari 2018 hebben appellanten een laatste kans gekregen van de woningbouw. Zij voldoen niet aan de algemene huurvoorwaarden.
Er dient eerst zicht te komen op wat er precies met [minderjarige] is voorgevallen, welke impact dat op haar heeft gehad en welke hulpverlening daarop ingezet kan worden. De GI heeft een aanmelding gedaan bij SDW voor het uitvoeren van een perspectief onderzoek, psychologische kindscreening (taxatie) en mogelijk een psychologisch intelligentie onderzoek bij [minderjarige] . Deze onderzoeken zijn medio mei 2018 gestart. Naar aanleiding van de onderzoeken zal in kaart worden gebracht of en, zo ja, op welke wijze de veiligheid van [minderjarige] in de thuissituatie zal kunnen worden gewaarborgd.
3.7.
Mevrouw [gezinsbegeleidster] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard na dat zij – vanuit haar hoedanigheid als werknemer van Prisma – na de uithuisplaatsing van [minderjarige] betrokken raakte bij het gezin. Het huis moest op orde. Zij ziet vooruitgang. De moeder en de stiefvader zijn druk doende de woning te schilderen en de grond is vrij, zodat er nu wel vrij rondgelopen kan worden. Prisma komt wekelijks in het gezin. De moeder accepteert alle hulpverlening. Zij is recentelijk aangemeld bij de GGZ voor een behandeling.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de machtiging tot uithuisplaatsing alleen dan aanstonds worden gegeven indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Zodanige spoedmachtiging verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken. Vast staat dat in het onderhavige geval voldaan is aan laatstgenoemde termijn – op 9 maart 2018 heeft de zitting plaatsgevonden – zodat aan de orde is de vraag of ten tijde van verlening van de spoedmachtiging is voldaan aan de voorwaarde van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [minderjarige] .
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat er gronden aanwezig waren voor het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Ook waren er ten tijde van de bestreden beschikking en zijn ook thans nog gronden aanwezig voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.8.4.
Uit de inhoud het dossier blijkt van een jarenlang patroon waarin de moeder en de stiefvader problemen hadden om hun woning op orde te krijgen: het was vervuild, rommelig en diende als een opslagplaats voor veel spullen. Sinds 2014 is hier binnen het gezin veelvuldige hulpverlening op ingezet: eerst van SDW en sinds december 2016 van Prisma. Ondanks alle ingezette hulp, werden er zorgmeldingen gedaan en in september 2017 volgde een politiemelding aan Veilig Thuis. Uit die politiemelding bleek dat de verwaarloosde woning van de moeder en de stiefvader zo vol lag met spullen, vuil en (beschimmeld) afval dat er nauwelijks door de woning kon worden gelopen. Op de kinderkamer van [minderjarige] lag alleen een los matras met vlekken. Op 22 februari 2018 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de moeder, de stiefvader, Prisma, de woningbouw en Centrum Jeugd en Gezin waarin aan de moeder en de stiefvader eisen werden gesteld met betrekking tot het op orde houden van de woning.
Het gehele dossier in ogenschouw nemend en gelet op de mondelinge behandeling, acht het hof het voldoende aannemelijk, temeer omdat dit door appellanten niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, dat de plek waarin [minderjarige] opgroeide op bepaalde momenten dermate vervuild en onhygiënisch was dat hierin reeds een zeer ernstige zorg was gelegen.
3.8.5.
Een andere zeer ernstige zorg was dat de moeder, zoals zij ter zitting van het hof heeft bevestigd, in een woordenwisseling met de GI had gedreigd om [minderjarige] mee te nemen naar België. Hierdoor bestond, gelet op dit eerdere dreigement, tevens het risico dat [minderjarige] uit het zicht van de GI zou worden getrokken, indien de behandeling ter zitting van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing zou moeten worden afgewacht. Weliswaar heeft de moeder achteraf verklaard dat zij enkel in het kader van een woordenwisseling dan wel een boze bui heeft gezegd dat zij [minderjarige] mee naar België zou nemen, doch de GI kon en mocht gelet op enerzijds de op haar rustende taken en anderzijds (vooral) het belang van [minderjarige] in dezen geen risico nemen. Immers, als de moeder al zo reageerde tijdens een verlenging van de ondertoezichtstelling – en dat minder dan een jaar, mogelijk zelfs een half jaar geleden – dan mocht redelijkerwijs rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een machtiging uithuisplaatsing, een maatregel met een ingrijpend(er) karakter, – ook – boosheid en emoties bij de moeder zou oproepen met gevolgen voor de emotionele en fysieke veiligheid van [minderjarige] .
3.8.6.
En over die emotionele en fysieke veiligheid van [minderjarige] waren nota bene acuut zeer ernstige zorgen ontstaan als gevolg van de gebeurtenis die op 27 februari 2018 had plaatsgevonden. Daargelaten wat nu de exacte aanleiding is geweest en afgezien wat nu precies de vingerafdrukken fysiek teweeg hebben gebracht, niet of onvoldoende is betwist dat [minderjarige] op haar school had aangegeven dat zij was geslagen door haar stiefvader, in verband waarmee in elk geval striemvormige afdrukken van drie vingers ter hoogte van voorzijde van de linkerschouder blijkens de doktersverklaring van 2 maart 2018 zijn vastgesteld..
3.8.7.
Gezien bovenstaande samenloop van omstandigheden, overweegt het hof dat de GI in het belang van [minderjarige] geen risico heeft kunnen nemen en binnen haar beoordelingsmarge in redelijkheid heeft kunnen komen tot indiening van het spoedverzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] op 27 februari 2018 en deze spoedmachtiging terecht is verleend. Gezien
allezorgen die reeds bestonden, – niet enkel op basis van het incident van 27 februari 2018 – , is het hof van oordeel dat de situatie ernstig genoeg was om onverwijld ingrijpen in de thuissituatie van [minderjarige] te rechtvaardigen zonder hierbij het horen van de moeder en de stiefvader af te wachten. Van strijd met artikel 6 EVRM is hierbij geen sprake. Het hof tekent daarbij aan dat de spoedmachtiging betrekking had op een periode van twee weken. Hoewel een uithuisplaatsing voor kinderen en hun ouders een zeer heftige maatregel is, is het een maatregel voor een relatief korte duur die er mede toe strekt om meer duidelijkheid over de feitelijke situatie te verkrijgen. Deze duidelijkheid was dringend nodig.
3.8.8.
Het hof overweegt verder dat nadien bekend geworden feiten en omstandigheden en aangeleverde stukken de juistheid van die beslissing(en) van de kinderrechter bevestigen.
Sinds de uithuisplaatsing herinnert [minderjarige] zich steeds meer gewelddadige gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in haar thuissituatie. Zij heeft nachtmerries waarin zij beelden van eerdere incidenten herbeleeft. Verder geeft het gedrag van [minderjarige] reden tot zorg: zij vertelt met regelmaat onjuistheden, neemt bij herhaling spullen weg die niet van haar zijn en vertoont stiekem gedrag buiten het zicht van volwassenen. Daarnaast was het opvallend dat [minderjarige] aanvankelijk geen bezoek van haar moeder en stiefvader wilde en zij zelfs moest huilen voorafgaand aan een bezoek. De GI heeft ter zitting verklaard dat [minderjarige] inmiddels tot ontwikkeling komt: ze gaat goed naar school en de bezoeken met de moeder en de stiefvader verlopen, na een stroeve start, ontspannen. Uit de stukken is gebleken dat de nachtmerries van [minderjarige] inmiddels zijn afgenomen.
3.8.9.
De GI heeft verder verklaard dat het op zichzelf niet uitgesloten is dat [minderjarige] weer thuis wordt geplaatst, maar dat er eerst onderzoek nodig is. Dit onderzoek vindt plaats in twee trajecten: het eerste traject is gericht op [minderjarige] en het tweede op de moeder en de stiefvader. Het eerste traject is gestart in mei 2018. Het hof onderschrijft de noodzaak van deze te verrichten onderzoeken. Hangende de uitslag van de onderzoeken en de daaraan te verbinden gevolgen, acht het hof het van essentieel belang dat de veiligheid van [minderjarige] wordt gewaarborgd door continuering van de uithuisplaatsing. Het ligt vervolgens in eerste instantie op de weg van de kinderrechter om hierin zo nodig een verdere beslissing te nemen.
3.8.10.
Het hof overweegt tot slot dat het thans aan de moeder en de stiefvader is om aan te tonen dat zij hun woning voor een langere tijd op orde kunnen hebben zodat zij een veilig en hygiënisch opvoedingsklimaat kunnen creëren voor [minderjarige] . Het is in dit kader positief, zoals ter zitting van het hof gebleken, dat de moeder en de stiefvader hierin tot een ontwikkeling zijn gekomen. De vloer is inmiddels vrij en er wordt geschilderd. De stiefvader heeft ter zitting verklaard dat hij helemaal is gestopt met het verzamelen van spullen en dat hij alleen nog oud ijzer heeft dat hij in een aparte hoek bewaart. Het hof ziet dat de moeder en de stiefvader welwillend zijn om voor [minderjarige] een structurele verandering aan te brengen in hun levensstijl. Het hof hoopt dat de moeder en de stiefvader de stijgende lijn vasthouden en de resterende tijd van de uithuisplaatsing van [minderjarige] benutten om hun woning helemaal op orde te krijgen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Al het overige door de moeder en de stiefvader aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H.M.A.W. Erven en is op 26 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.